Home

Rechtbank Noord-Holland, 23-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3171, AWB - 19 _ 3802

Rechtbank Noord-Holland, 23-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3171, AWB - 19 _ 3802

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
19 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3171
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3802

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. Artikel 4:84 van de Awb. Verweerder had het kennelijk beoogd belang van doelmatigheid en uitvoerbaarheid uit het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting om met zeer beperkte terugwerkende kracht het verlaagde tarief motorrijtuigenbelasting toe te passen, moeten afwegen tegen het financiële belang van eiser bij toekenning van verdere terugwerkende kracht.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3802

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen, verweerder.

Procesverloop

Bij beschikking van 3 juni 2019 heeft verweerder onder afwijzing van het verzoek om (verdere) terugwerkende kracht, met ingang van 19 februari 2019 het verlaagde bestelautotarief van artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb) toegekend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2019 de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022 te Haarlem.

Eiser is verschenen, tot bijstand vergezeld van mevrouw [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is vanaf 19 november 2004 houder van een bestelauto van het merk Mercedes Benz met het kenteken [#] .

2. Eiser heeft voor de bestelauto op 31 maart 2019 een verzoek ingediend voor toepassing van het verlaagde bestelautotarief voor gehandicapten. Eiser heeft hierbij verzocht dit verlaagde tarief met terugwerkende kracht vanaf 2005 toe te passen. Verweerder heeft het verzoek ontvangen op 8 april 2019.

3. Naar aanleiding van voornoemd verzoek heeft verweerder bij beschikking van 3 juni 2019 met ingang van 19 februari 2019 het verlaagde bestelautotarief van artikel 24a van de Wet Mrb toegekend. Verweerder heeft daarbij het verzoek om dit verlaagde tarief met terugwerkende kracht toe te kennen afgewezen.

Geschil en standpunten van partijen

4. In geschil is of verweerder het verlaagde bestelautotarief terecht met ingang van 19 februari 2019 heeft toegekend en een verder terugwerkende kracht heeft geweigerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestelauto van eiser voldoet aan de materiële eisen voor toepassing van het verlaagde tarief.

5. Eiser betoogt dat verweerder de ingangsdatum van het verlaagde tarief op 1 juli 2005 had moeten stellen. Voordien reed eiser met een grijs kenteken en genoot hij om die reden een verlaagd tarief. De Belastingdienst dient zich te baseren op de hem beschikbare gegevens. Indien verweerder dit had gedaan, dan had het lage tarief in rekening moeten worden gebracht, aangezien bij de Belastingdienst bekend was dat de bestelauto bestemd was voor het vervoer van een gehandicapt persoon. Verweerder wil ten onrechte aan de toekenning van het lagere tarief geen terugwerkende kracht verlenen. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij de automatische betalingen controleerde. Verweerder had de automatische incasso’s moeten stopzetten en met eiser een afzonderlijke nieuwe overeenkomst moeten sluiten indien het beleid of een wetswijziging daarvoor aanleiding heeft gegeven. Dit heeft verweerder niet gedaan, hetgeen als onrechtmatig is te beschouwen. Over de periode 2005-2018 is te veel en onverschuldigd belasting betaald.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de ingangsdatum van het verlaagde tarief juist heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het verzoek tot toepassing van het verlaagde tarief is eerst op 8 april 2019 ontvangen. Het verlaagde tarief is derhalve met ingang van 19 februari 2019 (het begin van het lopende tijdvak) toegepast. De door eiser aangevoerde financiële of persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding de ingangsdatum te herzien.

Beoordeling van het geschil

7. Ingevolge artikel 24a van de Wet Mrb kan de inspecteur op verzoek de belasting naar een in dat artikel genoemd tarief heffen voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapt persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.

8. Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 vindt laatstgenoemd artikel slechts toepassing indien het verzoek daartoe wordt ingediend bij de inspecteur voor de aanvang van het tijdvak. Het vierde lid van dit artikel bepaalt echter dat de beschikking waarbij de inspecteur beslist op het verzoek terugwerkt tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend, tenzij in de beschikking anders is bepaald.

9. De rechtbank maakt uit artikel 5a, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 op dat aan de inspecteur een zekere beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van het tijdstip waarop het verlaagde tarief ingaat. Uit de toelichting op deze bepaling door de staatssecretaris van Financiën blijkt dat daarbij in ieder geval is gedacht aan de situatie waarin het verlaagde tarief al wordt toegepast voor een andere aangepaste bestelauto, en de datum van het verzoek niet samenvalt met de datum waarop blijkens het verzoek de eerdere bestelauto wordt vervangen door de bestelauto waarop het verzoek betrekking heeft (Besluit van 16 december 2004, Stb. 2004, 684, p. 15). Dit geval wordt echter uitdrukkelijk aangemerkt als een voorbeeld, zodat de vrijheid van de inspecteur bij het vaststellen van de ingangsdatum daartoe klaarblijkelijk niet is beperkt.

10. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat, voor zover deze bepaling de inspecteur al de zojuist bedoelde vrijheid verschaft, daarvan niet wordt gebruikgemaakt. Wel wordt op grond van de hardheidsclausule toegestaan dat een verzoek om toepassing van het bijzondere tarief wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen (§12 van het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting). Ook een verzoek om ambtshalve vermindering had eiser niet gebaat, omdat zo’n vermindering niet wordt verleend in gevallen waarin de belanghebbende op een wettelijk voorgeschreven moment een verzoek had moeten doen voor toepassing van een fiscale faciliteit. Bovendien wordt geen ambtshalve vermindering verleend voor aangiftetijdvakken die meer dan vijf jaar voor de datum van het verzoek zijn gelegen, aldus verweerder.

11. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het is op zichzelf juist dat verweerder verplicht is om bij de invulling van de hem toekomende vrijheid overeenkomstig het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting te handelen. Dit volgt uit artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat artikel draagt hem echter ook op om van dat beleid af te wijken indien dat voor een belanghebbende zoals eiser gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De rechtbank zal nagaan of deze uitzondering zich voordoet in het geval van eiser.

12. Met de voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht uit het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting heeft de staatssecretaris kennelijk beoogd het belang van doelmatigheid en uitvoerbaarheid bij de afhandeling van verzoeken te dienen. Verweerder had dat belang moeten afwegen tegen het financiële belang van eiser bij een verder terugwerkende kracht. Ter zitting heeft verweerder erkend dat dit voor eiser een groot belang moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder dit belang bij de door hem te maken afweging in redelijkheid niet terzijde schuiven ten gunste van de zuiver administratieve belangen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid.

13. Het voorgaande brengt echter nog niet mee dat verweerder de ingangsdatum van het bijzondere tarief had moeten stellen op de datum waarop het verlaagde tarief in verband met het grijs kenteken voor eiser verviel (1 juli 2005) en hij aldus een terugwerkende kracht tot meer dan dertien jaar vóór het verzoek van 31 maart 2019 had moeten verlenen. Belastingplichtigen kunnen niet in redelijkheid ervan uitgaan dat fouten en omissies uit het verleden altijd nog hersteld kunnen worden. De vraag rijst dan waarop eiser redelijkerwijs wel mocht rekenen. De rechtbank ziet in dit verband een relevant en geschikt aanknopingspunt in de door verweerder genoemde omstandigheid dat de termijn waarbinnen aanspraak kan worden gemaakt op ambtshalve vermindering vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het belastingjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

14. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. De rechtbank is voorts van oordeel dat zij over voldoende relevante feitelijke gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien en zal de ingangsdatum van het verlaagde tarief stellen op 1 januari 2014.

Proceskosten

15. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor de reis van zijn woning in [woonplaats] naar de rechtbank met zijn bestelauto en vice versa. Hij heeft deze kosten berekend op 50 km * € 0,28 = € 14. Gelet op de medische conditie van eiser acht de rechtbank aannemelijk dat gebruikmaking van openbaar vervoer voor hem niet of niet voldoende mogelijk is, zodat recht bestaat op vergoeding van het gebruik van een eigen auto tegen het gevraagde tarief.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

wijzigt de beschikking in die zin dat de ingangsdatum wordt gesteld op 1 januari 2014;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 14 en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op23 maart 2022.

griffier rechter

de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel