Home

Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:362, HAA 20 / 5987

Rechtbank Noord-Holland, 17-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:362, HAA 20 / 5987

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
17 januari 2022
Datum publicatie
21 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:362
Formele relaties
Zaaknummer
HAA 20 / 5987

Inhoudsindicatie

Er is een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) over het jaar 2004 opgelegd. In 2020 (ruim twaalf jaren later) is tegen deze aanslag bezwaar gemaakt door eiseres. De bezwaartermijn zou volgens eiseres niet zijn aangevangen omdat de aanslag ib/pvv 2004 niet aan haar is bekendgemaakt. Op verweerder rust in beginsel de last aannemelijk te maken dat de aanslag op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanslag de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. Verweerder heeft geen verzendrapport kunnen overleggen, door het aanzienlijke tijdsverloop (ruim twaalf jaren) tussen het opleggen van de aanslag en het bezwaar, en een systeemovergang bij de Belastingdienst. Er is sprake van een evident ongeloofwaardige ontkenning aan de zijde van eiseres. De rechtbank oordeelt dat ook zonder verzendbewijs moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van de juiste wijze van bekendmaken van de aanslag (Gerechtshof Den Bosch, 4 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3732). De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/5987

(gemachtigde: mr. A.A. Kan),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 14 maart 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.009.

Bij beschikking van 26 september 2007 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2004 verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 222.344.

Eiseres heeft bij brief van 6 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2004.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft met dagtekening 12 november 2020 daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft met dagtekening 5 maart 2021 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021 te Haarlem. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.A. Kan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is gedurende het jaar 2004 ondernemer voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Zij drijft in het onderhavige jaar een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “ [naam 3] ”.

2. Een gedeelte van het jaar 2004 drijft eiseres naast de eenmanszaak, een onderneming in samenwerkingsverband onder de naam “ [naam 4] C.V.” (hierna: de CV). Eiseres was binnen dit samenwerkingsverband de (enige) beherend vennoot van de CV. De activiteiten in dit samenwerkingsverband zijn gestaakt op 1 juli 2004.

3. Eiseres heeft aangifte ib/pvv voor het jaar 2004 ingediend, berekend naar een verzamelinkomen van negatief € 22.447. Eiseres heeft in haar aangifte de stakingswinst ten bedrage van € 278.099, toegevoegd aan de herinvesteringsreserve.

4. Bij brief van 8 februari 2007 heeft verweerder eiseres geïnformeerd af te wijken van de aangifte ib/pvv 2004.

5. Op 14 maart 2007 is voor het jaar 2004 een definitieve aanslag ib/pvv vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.009, te weten het vastgesteld verzamelinkomen van € 248.697 minus het onverrekende verlies uit het jaar 2003 van € 17.688. Het verzamelinkomen bestaat uit de correctie van de (ten onrechte) gevormde herinvesteringsreserve van € 278.099, minus de stakingsaftrek en een correctie van de zelfstandigenaftrek.

6. Met dagtekening 24 juli 2007 is een dwangbevel in verband met een betalingsachterstand ter zake van de aanslag ib/pvv 2004 uitgevaardigd.

7. Bij beschikking van 26 september 2007 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2004 verminderd naar een verzamelinkomen van € 240.032. Het onverrekende verlies uit het jaar 2003 van € 17.688 is hierop in mindering gebracht, hetgeen resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 222.344.

8. Bij brief van 9 november 2007 is door de toenmalige gemachtigde van eiseres om uitstel van betaling verzocht voor de openstaande belastingschuld.

9. Op 19 november 2007 is een exploot aangaande een hernieuwd bevel tot betaling afgegeven.

10. De toenmalige gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 9 december 2007 om uitstel van betaling verzocht voor de openstaande belastingschuld.

11. Op 4 februari 2008 is een exploot afgegeven inzake de beslaglegging op roerende zaken. Op 3 juli 2008 is beslag gelegd op de onroerende zaak aan de [object] .

12. Bij brief van 14 maart 2009 heeft de toenmalige gemachtigde een middelingsverzoek ingediend voor de aanslagen ib/pvv over de jaren 2003 tot en met 2005. Dit verzoek is toegewezen en heeft geresulteerd in een teruggaaf van € 11.352.

13. Bij brieven van 23 oktober 2009 en 4 mei 2011 is eiseres geïnformeerd over de betalingsachterstand inzake de belastingaanslag ib/pvv 2004.

14. Bij brief van 3 december 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres een saneringsverzoek ingediend.

15. Op 8 mei 2013 is een dwangbevel afgegeven voor de betalingsachterstand inzake de aanslag ib/pvv 2004.

16. Op 22 maart 2018 is door de toenmalige gemachtigde van eiseres verzocht om (gedeeltelijke) kwijtschelding van de openstaande belastingschulden. Dit verzoek is door verweerder afgewezen bij brief van 19 april 2018.

17. Eiseres heeft bij brief van 6 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2004.

Geschil 18. Tussen partijen is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

19. Eiseres stelt dat het bezwaar onterecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ter onderbouwing voert eiseres aan dat de bezwaartermijn niet is aangevangen, omdat de aanslag ib/pvv 2004 niet rechtsgeldig aan haar bekend is gemaakt. Het bezwaar is volgens eiseres op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ontvankelijk. Voorts is de aanslag ib/pvv 2004 niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde termijn vastgesteld. Tot slot verzoekt eiseres om immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslag ib/pvv 2004 en tot vergoeding voor de kosten gemaakt in de bezwaar- en beroepsfase.

20. Verweerder stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder is van mening aannemelijk te hebben gemaakt – ondanks dat geen verzendrapport kan worden overgelegd – dat de aanslag ib/pvv 2004 op juiste wijze aan eiseres is bekendgemaakt. Daarnaast stelt verweerder dat sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning aan de zijde van eiseres en verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 4 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3732. Tot slot is verweerder van mening dat de redelijke termijn niet is overschreden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

21. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep (prematuur)

22. In afwijking van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van beroep op grond van artikel 26c van de AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

23. Op grond van artikel 6:10 van de Awb, blijft ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend (bezwaar- of) beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening (a) wel reeds tot stand was gekomen, of (b) nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

24. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een prematuur beroep. Door verweerder is namelijk met dagtekening 13 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is gedagtekend en ontvangen door de rechtbank per fax op 12 november 2020.

25. De rechtbank stelt voorts vast dat de uitspraak op bezwaar is meegezonden bij het beroepschrift. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het besluit reeds tot stand was gekomen. Het beroep is dan ook ontvankelijk.

Ontvankelijkheid bezwaar

26. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag - behoudens in het hier niet aan de orde zijnde geval dat uitstel is verleend voor het doen van aangifte - door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5 van de AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag

27. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In afwijking van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van bezwaar op grond van artikel 22j, aanhef, onder a, van de AWR, aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.

28. Het bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:9 van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

29. Op grond van de artikelen 3:40 juncto 3:41, eerste lid, van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het bekend is gemaakt en geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn/haar vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt (zie Hoge Raad, 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5141).

30. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de dagtekening van de aanslag op het aangegeven adres woonde. Evenmin is de dagtekening van de aanslag ib/pvv 2004 in geschil.

31. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de aanslag op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanslag de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanslag op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (zie Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:AE:9354, Hoge Raad, 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6256)

32. Eiseres stelt dat zij het aanslagbiljet ib/pvv 2004 of een afschrift daarvan niet heeft ontvangen binnen de aanslagtermijn, ook heeft geen van haar (toenmalige) gemachtigden een aanslagbiljet of afschrift daarvan ontvangen. Zij is dan ook van mening dat het bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Awb ontvankelijk is (Hoge Raad, 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0194) én de aanslag niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR genoemde termijn is vastgesteld (Hoge Raad, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930).

33. Verweerder erkent dat hij aannemelijk dient te maken dat de aanslag ib/pvv 2004 bekend is gemaakt door toezending van het aanslagbiljet. Verweerder verklaart geen verzendrapport te kunnen overleggen door het aanzienlijke tijdsverloop tussen het opleggen van de aanslag met dagtekening 14 maart 2007 en het indienen van het bezwaarschrift met dagtekening 6 maart 2020 (ruim twaalf jaren later) en - zo heeft verweerder ter zitting verklaard - door een systeemovergang bij de Belastingdienst van het jaar 2005 naar het jaar 2006, hij niet meer kan beschikken over (overige) stukken aangaande de aanslag ib/pvv 2004.

34. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aanslag ib/pvv 2004 bekend is gemaakt aan eiseres, voert verweerder het volgende aan. Een afschrift van het voornemen om af te wijken van de ingediende aangifte met dagtekening 8 februari 2007, zoals door verweerder is overgelegd, is - zo stelt verweerder onweersproken - door eiseres ontvangen. Ter zitting heeft verweerder in dit kader er nog op gewezen dat de correctie van de aangifte ib/pvv 2004 geen schatting betreft; voor het bedrag van € 278.099 was een herinvesteringsreserve gevormd. Verweerder wijst er voorts op dat de aanslag is verminderd bij beschikking van 26 september 2007, als gevolg van - zo stelt verweerder - het door eiseres ingediende bezwaar dat op 29 augustus 2007 door verweerder is ontvangen en heeft een uitdraai overgelegd van de registratie van ontvangst van een bezwaarschrift bij de Belastingdienst. Daarnaast wijst verweerder erop dat eiseres een deel van de verschuldigde belasting uit de aanslag ib/pvv 2004 heeft betaald, te weten een bedrag van € 804 op 12 december 2007 en een bedrag van € 9.699 op 27 december 2007. Bovendien hebben meerdere voormalig gemachtigden van eiseres contact gehad met de Inspecteur c.q. Ontvanger over onder andere afgeven dwangbevelen, exploten, de betalingsachterstand, een middelingsverzoek en een kwijtscheldings- en saneringsverzoek ter zake van de aanslag ib/pvv 2004 en verwijst in dit kader naar diverse overgelegde stukken. Ter zitting stelt verweerder voorts dat het contact tussen de Inspecteur c.q. Ontvanger en eiseres c.q. haar toenmalige gemachtigde(n) de invordering betrof en niet de hoogte van de aanslag, en voert verweerder aan dat het om een forse aanslag ging waardoor verweerder meent dat hieruit volgt dat het onmogelijk is dat de voormalige gemachtigden niet bekend waren met de aanslag ib/pvv 2004. Dit blijkt ook uit het middelingsverzoek dat op 14 maart 2009 door de toenmalige gemachtigde van eiseres is ingediend over de jaren 2003 tot en met 2005, hetgeen ook is toegewezen. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat een middelingsverzoek ziet op aanslagen die onherroepelijk vaststaan. Tot slot stelt verweerder onweersproken dat eiseres pas voor het eerst in het bezwaarschrift van 6 maart 2020 de blote stelling heeft ingenomen dat de aanslag nimmer is ontvangen. Deze stelling van eiseres is ongeloofwaardig, omdat deze stelling reeds vele malen eerder door haar had kunnen worden ingenomen. Hierdoor is de correcte bekendmaking van de aanslag ib/pvv 2004 - ondanks dat geen verzendrapport kan worden overgelegd - volgens verweerder door hem aannemelijk gemaakt.

35. Eiseres voert, ter onderbouwing van haar standpunt dat de aanslag ib/pvv 2004 niet aan haar bekend is gemaakt, het volgende aan. Het vermeende ingediende bezwaarschrift dat op 29 augustus 2007 door verweerder zou zijn ontvangen, is ingediend tegen de dwangbevelkosten en niet tegen de aanslag ib/pvv 2004. Hieruit blijkt volgens eiseres niet dat de verminderingsbeschikking met dagtekening 26 september 2007 naar aanleiding daarvan is vastgesteld. Volgens eiseres zien de betalingen van € 804 en € 9.699 die de Ontvanger op respectievelijk 14 december 2007 en 27 december 2007 heeft ontvangen niet op de verschuldigde belasting die voortvloeit uit de aanslag ib/pvv 2004, maar op een betaling op een beslag. In dit kader wijst eiseres erop dat er geen betalingsspecificaties zijn overgelegd, waaruit blijkt waar voornoemde betalingen op zien. Eiseres is van mening dat uit het ingediende middelingsverzoek op 14 maart 2009 en het daarin vermelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 222.344 voor het jaar 2004, zoals vermeld in de door eiseres ontvangen verminderingsbeschikking van 26 september 2007, niet kan worden afgeleid dat de aanslag ib/pvv 2004 is vastgesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat eiseres’ standpunt dat zij de aanslag ib/pvv 2004 nimmer heeft ontvangen niet eerder is ingenomen, zijn oorzaak vindt in de gebrekkige kennis van zaken van het formele belastingrecht van haar voormalige gemachtigde(n).

36. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder geen verzendrapport kan overleggen door het zeer lange tijdsverloop en de systeemovergang bij de Belastingdienst. Dit doet er echter niet aan af dat verweerder in beginsel aannemelijk dient te maken dat de aanslag ib/pvv 2004 is verzonden en dat het voor rekening en risico van verweerder komt dat hij geen stukken, zoals een verzendrapport, kan overleggen waaruit de verzending naar het juiste adres blijkt. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat onder andere de ontvangst van een dwangbevel of afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling niet met zich meebrengen dat de aanslag is bekendgemaakt aan eiseres (zie Hoge Raad, 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en Hoge Raad, 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7189). Indien echter sprake is van een evident ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, wordt de ontvangst genoegzaam aannemelijk geacht zonder bewijs van verzending (zie Gerechtshof Den Bosch, 4 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3732).

37. Eiseres heeft pas voor het eerst op 6 maart 2020 het standpunt ingenomen dat zij de op 14 maart 2007 vastgestelde aanslag ib/pvv 2004 nimmer heeft ontvangen. Gelet hierop en op alle gedingstukken, in het bijzonder het door eiseres ontvangen voornemen van verweerder om af te wijken van de aangifte ib/pvv 2004, de verminderingsbeschikking, het middelingsverzoek en de correspondentie over de betalingsachterstand voor deze aanslag zijn er duidelijke aanwijzingen dat eiseres en/of haar toenmalige gemachtigden de aanslag ib/pvv 2004 ontvangen hebben. Eiseres had vanaf 2007 reeds vele jaren de mogelijkheid om het standpunt in te nemen dat de aanslag ib/pvv 2004 niet op juiste wijze aan haar bekend gemaakt is, maar heeft dit ruim een decennium lang niet gedaan. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat sprake is van een evident ongeloofwaardige ontkenning aan de zijde van eiseres dat zij en/of haar gemachtigde(n) niet bekend zijn geworden met de aanslag ib/pvv 2004. De rechtbank is van oordeel dat ook zonder verzendbewijs van verweerder, gelet op al hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van de juiste wijze van bekendmaken van de aanslag ib/pvv 2004 aan eiseres.

38. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder de aanslag ib/pvv 2004 op juiste wijze aan eiseres heeft bekendgemaakt, heeft verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent ook dat de aanslag ib/pvv 2004 binnen de termijn is vastgesteld en bekendgemaakt.

Slotsom

39. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

40. Eiseres heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft aangevoerd dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.

41. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.

42. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag ib/pvv 2004 is op 29 maart 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 17 januari 2022 uitspraak. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar in deze zaak niet overschreden.

Proceskosten

43. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel