Rechtbank Noord-Holland, 29-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3715, AWB - 20 _ 6479
Rechtbank Noord-Holland, 29-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3715, AWB - 20 _ 6479
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 29 april 2022
- Datum publicatie
- 16 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:3715
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6479
Inhoudsindicatie
Douane. Aan de verplichtingen van de desbetreffende douaneregeling is voldaan en daarmee is het douanetoezicht beëindigd. De goederen zijn definitief in het vrije verkeer gebracht zoals bedoeld in artikel 254, vierde lid, aanhef en onder a van het DWU. Op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU kunnen de aangiften niet meer worden gewijzigd.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6479
[eiseres] B.V. (voorheen [naam 1] B.V.), gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en
Procesverloop
Verweerder heeft bij beslissing van 26 december 2019 een verzoek van eiseres tot wijziging van zes aangiften, die zijn opgenomen in de uitnodiging tot betaling (hierna: utb) van 12 september 2019 met aanslagbeschikkingsnummer [# 1] , afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2020 afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde van eiseres tot bijstand vergezeld van mr. A. Wolkers (kantoorgenoot van gemachtigde), [naam 2] (bestuurder van eiseres), [naam 3] (werkzaam bij eiseres), [naam 4] (bestuurder van [bedrijf] B.V.) en [naam 5] (werkzaam bij eiseres). Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 6] en mr. [naam 7] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres houdt zich bezig met het vervaardigen van plantaardige en dierlijke oliën en vetten. De activiteiten van eiseres bestaan onder meer uit de import, raffinage, bewerking, vervaardiging, verkoop en distributie van oliën en andere landbouwproducten voor de voedselindustrie.
2. Sinds 2005 beschikt eiseres over een vergunning bijzondere bestemming. Eiseres heeft in de periode 11 augustus 2016 tot en met 10 augustus 2017 meerdere aangiften gedaan voor plaatsing van goederen onder de regeling bijzondere bestemming waaronder de onder overweging 8 opgenomen aangiften.
3. Op 25 juli 2019 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen een utb uit te reiken wegens overschrijding van de hoeveelheden die volgens de vergunning geplaatst mochten worden onder de regeling bijzondere bestemming.
4. Bij brief van 6 september 2019 heeft eiseres gereageerd op het voornemen. Eiseres heeft onder meer verzocht om wijziging van een deel van de aangiften.
5. Op 12 september 2019 is de utb met het kenmerk [# 1] uitgereikt. In deze utb is - voor zover van belang - is het volgende vermeld:
“(…)
Wij hebben gesproken over de mogelijkheid van herziening van de aangiften met oorsprong Honduras en Guatemala, omdat voor deze aangiften een preferentiële oorsprong van toepassing kan zijn. Er is hierover nog geen standpunt ingenomen. Zodra dit wel is gedaan, zult u worden geïnformeerd. Deze uitnodiging tot betaling is inclusief de betreffende aangiften.
(…)
Ik heb de opdracht gekregen om over de periode 11 augustus 2016 tot en met 10 augustus 2017 als vervolg op het eerder verrichte onderzoek, de naleving van de voorwaarden van de vergunning Bijzondere Bestemming nummer [# 2] , te beoordelen.
Op 12 december 2017 is aan u een gewijzigde versie van de vergunning bijzondere bestemming nr. [# 2] verstrekt. In deze versie zijn de hoeveelheden die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst gewijzigd en is de geldigheid met terugwerkende kracht verleend vanaf 6 februari 2017.
Om deze redenen heb ik de aangiften die zijn aanvaard voor plaatsing van goederen onder de douaneregeling bijzondere bestemming met verwijzing naar vergunning bijzondere bestemming nr. [# 2] gecontroleerd die zijn ingediend in de periode 11 augustus 2016 tot en met 5 februari 2017. Hierbij is gebleken dat de in de vergunning genoemde hoeveelheid ruwe palmolie (GN-code 1511.1010) is overschreden.
Totaal is in de periode 11 augustus 2016 tot en met 5 februari 2017 een hoeveelheid van 95.859.338 kg ruwe palmolie onder de douaneregeling bijzondere bestemming geplaatst. Volgens de vergunning was een maximale hoeveelheid van 60.000.000 kg per jaar toegestaan.
(…)”
6. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 16 september 2019 van [naam 8] (werkzaam bij verweerder) aan [naam 3] (werkzaam bij eiseres). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
We hebben gesproken over de mogelijkheid van herziening van de aangiften met oorsprong Honduras en Guatemala, omdat voor deze aangiften een preferentiële oorsprong van toepassing kan zijn.
(…)
De Vaco heeft mij geantwoord dat we niet tegemoet kunnen komen aan uw verzoek en dat artikelen 173 en 174 DWU niet kunnen worden toegepast.
(…)”
7. Bij brief, verzonden op 16 september 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de onder overweging 5 genoemde utb en tevens verzocht om het wijzigen van zes - onder overweging 8 opgenomen - aangiften.
8. Bij brief van 17 oktober 2019 heeft eiseres daarnaast een separaat verzoek tot wijziging van de aan de utb ten grondslag liggende aangiften voor ruwe palmolie met oorsprong Honduras en Guatemala ingediend. Het verzoek betreft de aangiften met de nummers: [# 3] , [# 4] , [# 5] , [# 6] , [# 7] en [# 8] . Eiseres heeft verzocht om het aanpassen van de goederencode van 1511 10 10 naar 1511 10 90, het wijzigen van de preferentiecode van 140 in 300, het verwijderen van de verwijzing naar de vergunning bijzondere bestemming en het toevoegen in vak 44 van code N954 met verwijzing naar de EUR.1 certificaten.
9. Op 26 december 2019 heeft verweerder het onder overweging 8 vermelde verzoek om wijziging van de aangiften afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2020 afgewezen.
10. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2020 het onder overweging 7 genoemde bezwaar gedeeltelijk toegewezen en de utb verminderd tot een bedrag van € 711.121,51 aan douanerechten op industriële producten en € 37.630,98 aan rente op achterstallen. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld (HAA 20/2126).
Geschil 11. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het verzoek om wijziging van de onder overweging 8 genoemde aangiften terecht heeft afgewezen.
12. Eiseres stelt dat artikel 173, derde lid, van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) overeenkomt met artikel 78 van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) en dat op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU de onder overweging 8 genoemde aangiften gewijzigd kunnen worden. Ter onderbouwing daarvan verwijst eiseres naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 10 juli 2019 in de zaak C-249/18, CEVA Freight Holland BV. Hoewel dit arrest is gewezen ten aanzien van de bepalingen over herziening in het CDW, is dat arrest tevens van belang voor de uitleg van artikel 173 van het DWU, aldus eiseres.
Eiseres stelt tevens dat uit de bewoordingen van artikel 173, derde lid, van het DWU volgt dat er geen beperkingen zijn ten aanzien van de aspecten van de aangiften die voor wijziging in aanmerking komen. In dat kader stelt eiseres dat de bewoordingen ‘zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen’ slechts een verduidelijking zijn. Met ‘de betreffende douaneregeling’ wordt de douaneregeling bedoeld die in de visie van de douane op het moment van het doen van de aangifte de juiste was en dat is in casu de regeling brengen in het vrije verkeer. Eiseres stelt voorts dat de bijzondere regeling ‘bijzondere bestemming’ een species is van de regeling ‘brengen in het vrije verkeer’. De laatste zin van artikel 173, derde lid, van het DWU is derhalve niet van toepassing.
Tot slot wijst eiseres op het beoogde doel en de opzet van de Europese wetgever bij de toepassing van artikel 173 van het DWU en verwijst naar rechtsoverwegingen 32 en 44 van het arrest van het HvJ van 16 juli 2020 in de zaak C-97/19, Pfeifer & Langen GmbH Co. KG. Uit de deze overwegingen volgt dat het doel is om de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie. De werkelijke situatie is in casu dat er certificaten van oorsprong zijn overgelegd en er een preferentieel tarief gold. Dat tarief dient - achteraf bezien - het uitgangspunt te zijn voor het vaststellen van de douaneschuld, aldus eiseres.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, verzoekt de rechtbank de uitspraak op bezwaar van 7 december 2020 en de onderliggende afwijzende beslissing op het verzoek van 26 december 2019 te vernietigen, en verzoekt wijziging van de aangiften bijzondere bestemming in reguliere aangiften met preferentieel tarief alsnog toe te staan. Tot slot verzoekt eiseres om verweerder te veroordelen in de kosten van eiseres in bezwaar en beroep en tot vergoeding van het griffierecht.
13. Verweerder voert aan dat op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU de aangiften niet gewijzigd kunnen worden. In dat kader voert verweerder aan dat artikel 173, derde lid, van het DWU slechts voorziet in de mogelijkheid tot wijziging ‘zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen’. De bewoordingen van artikel 173 van het DWU zijn restrictiever dan de bewoordingen van artikel 78 van het CDW en artikel 173, derde lid, van het DWU kan alleen worden toegepast als aan de voorwaarden is voldaan.
Met de desbetreffende douaneregeling wordt bedoeld de regeling waarvoor aangifte is gedaan en de verplichtingen van die regeling. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. Eiseres heeft aangifte gedaan voor de douaneregeling bijzondere bestemming. De door eiseres voorgestane wijziging is een wijziging van de douaneregeling zelf en niet een wijzing binnen de desbetreffende douaneregeling, aldus verweerder.
Tot slot voert verweerder aan dat in casu de door eiseres genoemde arresten van het HvJ van 10 juli 2019, C-249/18, en van 16 juli 2020, C-97/19, niet van overeenkomstige toepassing zijn.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
15. Op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU kan op verzoek van de aangever, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.
16. Uit de bewoordingen van artikel 173, derde lid, van het DWU volgt dat een aangifte enkel kan worden gewijzigd na vrijgave van de goederen als dat voor het voldoen aan de verplichtingen van de desbetreffende douaneregeling noodzakelijk is. Onder de desbetreffende douaneregeling moet worden verstaan de douaneregeling waarvoor de aangifte is gedaan. De stelling van eiseres dat met ‘de betreffende douaneregeling’ wordt bedoeld de douaneregeling die in de visie van de douane op het moment van het doen van de aangiften de juiste was en dat dat in casu de regeling brengen in het vrije verkeer is, faalt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat middels de onder overweging 8 genoemde aangiften, die zijn gedaan in de periode 29 september 2016 tot en met 27 oktober 2016, de goederen onder de douaneregeling bijzondere bestemming zijn gebracht, terwijl de hoeveelheid die is opgenomen in de vergunning bijzondere bestemming van eiseres door de onderhavige aangiften niet is overschreden, en ook overigens niet is gebleken dat niet aan de voorwaarden van de douaneregeling is voldaan. Het gaat aldus niet om het nakomen van de verplichtingen van de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’ maar om het nakomen van de verplichtingen in het kader van de douaneregeling ‘bijzondere regeling bijzondere bestemming’.
17. Eiseres stelt dat de regeling ‘bijzondere bestemming’ een species is van de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’. In artikel 5, onder 16, van het DWU is bepaald dat er drie soorten douaneregelingen zijn te weten in het vrije verkeer brengen (sub a), bijzondere regelingen (sub b) en uitvoer (sub c). Ingevolge artikel 210, onder c, van het DWU wordt onder meer onder bijzondere regelingen verstaan de regeling specifieke bestemming inhoudende bijzondere bestemming. De bijzondere regeling bijzondere bestemming is dus geen species van de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’. De stelling van eiseres faalt derhalve.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat alle met de onder overweging 8 opgenomen aangiften aangegeven goederen hun bijzondere bestemming hebben bereikt. Nu aan de verplichtingen van de desbetreffende douaneregeling is voldaan, en daarmee het douanetoezicht is beëindigd, en de goederen definitief in het vrije verkeer zijn gebracht zoals bedoeld in artikel 254, vierde lid, aanhef en onder a van het DWU, kunnen de aangiften op grond van artikel 173, derde lid, van het DWU niet meer worden gewijzigd. De stelling van eiseres dat de aangiften niet mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de utb, doet - wat daar ook van zij - aan het voorgaande niets af.
19. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige aangevoerde grieven geen bespreking meer en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.