Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4511, HAA - 21/35

Rechtbank Noord-Holland, 20-05-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4511, HAA - 21/35

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 mei 2022
Datum publicatie
14 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:4511
Formele relaties
Zaaknummer
HAA - 21/35

Inhoudsindicatie

Eiser heeft een boete opgelegd gekregen. In bezwaar heeft verweerder de schuldgradatie verlaagd naar grove schuld en is de boete, mede door matiging, verminderd. In geschil is of de vergrijpboete terecht is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder overtuigend heeft aangetoond dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). De boete wordt wel gematigd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en verminderd de vergrijpboete.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/35

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 131.922, alsmede is een boete van € 40.000 opgelegd en bij beschikking is € 6.927 belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.900 en de boete verminderd tot een bedrag van € 12.500. De belastingrente is dienovereenkomstig verlaagd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022 te Haarlem.

Eiser is bij aangetekende brief van 3 februari 2022, verzonden naar het in het beroepschrift vermelde adres van de gemachtigde van eiser, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit informatie van PostNL (track en trace) is gebleken dat de brief op 7 februari 2022 is afgehaald van de afhaallocatie, is eiser op een juiste wijze voor de zitting van de rechtbank uitgenodigd.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser was adviseur en accountant-administratieconsulent in Nederland en heeft de opleidingen SPD 1 en SPD 2 afgerond. Eiser had een eenmanszaak in Nederland en werkte vanaf de jaren ‘70 samen met zijn huidige gemachtigde. De eenmanszaak is in 1980 omgezet naar [bedrijf] B.V. Omstreeks 2001 is eiser gestopt met zijn werkzaamheden bij het voornoemde accountantskantoor en in 2006 heeft hij zijn aandelen in [bedrijf] B.V. verkocht.

2. Eiser is sinds 2006 woonachtig te [woonplaats] . In 2012 verrichtte eiser geen werkzaamheden in Nederland en was hij buitenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting.

3. Eiser heeft sinds 2 mei 1973 een onroerende zaak in zijn bezit, te weten een stuk grond in [plaats] ter grootte van 5.68 hectare. In 2013 heeft eiser een omzetbelastingnummer aangevraagd in verband met de verkoop van een deel van de onroerende zaak.

4. Voor de jaren 2006 tot en met 2008, alsmede het jaar 2013 heeft eiser aangiften ib/pvv ingediend. In deze aangiften ib/pvv heeft eiser de waarde van de onder rechtsoverweging 3 genoemde onroerende zaak in box 3 opgenomen. Over de jaren 2009 tot en met 2012 heeft eiser geen aangifte ib/pvv ingediend.

5. Eiser heeft in de jaren 2009 tot en met 2013 zogenoemde NINBI-formulieren (‘niet in Nederland belastbaar inkomen’) ontvangen en ingediend voor de opgave van zijn wereldinkomen.

6. Op 19 juli 2017 heeft verweerder aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen met betrekking tot de fiscale gevolgen van de verkoop van de onroerende zaak. Op 17 november 2017 heeft verweerder bij e-mail kenbaar gemaakt het voornemen te hebben een boete op te leggen.

7. Het op 19 december 2017 opgemaakte controlerapport van het boekenonderzoek is naar eiser verzonden en verweerder heeft naar aanleiding daarvan op 23 december 2017 de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 opgelegd, alsmede een vergrijpboete.

8. De opgelegde boete bedroeg € 40.000 wegens voorwaardelijke opzet (150%), waarbij rekening is gehouden met een matiging. In bezwaar heeft verweerder de schuldgradatie verlaagd naar grove schuld (75%) en is de boete, mede door matiging, verminderd naar een bedrag van € 12.500.

Geschil 9. In geschil is of de vergrijpboete terecht is opgelegd en of de beschikking inzake belastingrente naar het juiste bedrag is vastgesteld.

10. Eiser stelt dat de boete onterecht is opgelegd, alsmede de in rekening gebrachte rente. Ter onderbouwing voert eiser aan dat geen sprake is van opzet of grove schuld aan zijn zijde en dat hij te goeder trouw was. Daarnaast voert hij aan dat hij geen uitnodiging tot het doen van aangifte en geen aanmaning voor het onderhavige belastingjaar heeft ontvangen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de boete en – naar de rechtbank begrijpt – dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.

11. Verweerder stelt dat de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Er zijn volgens verweerder voldoende aanknopingspunten om te stellen dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

12. De rechtbank verwijst voor het overige naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

13. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan iemand die in de bij ministeriële regeling omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

14. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur binnen twee weken na het verstrijken van die termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

15. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR, vormt het een vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan de inspecteur ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag.

16. Op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR bedraagt de boete voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300% van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld. Uit artikel 5.1 van de Wet IB 2001 blijkt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen is verminderd met de persoonsgebonden aftrek.

17. In de wetsgeschiedenis bij artikel 67e van de AWR (TK 1993-1994, 23 470, nr. 3, blz. 45) staat:

“Het ten onrechte achterwege blijven van een aanslag kan onder omstandigheden berusten op een onjuiste of onvolledige aangifte, doch ook op de omstandigheid dat iemand, hoewel daartoe verplicht, niet om de uitreiking van een aangiftebiljet heeft verzocht en daardoor geen aangiftebiljet uitgereikt heeft gekregen. Indien de termijn van 3 jaren voor het opleggen van een definitieve aanslag is verstreken, zal herstel moeten geschieden door middel van navordering. Indien opzet of grove schuld van de belastingplichtige kan worden bewezen, is de oplegging van een vergrijpboete op de voet van artikel 67e op zijn plaats.”

18. Voor het opleggen van de vergrijpboete is nodig dat sprake is van opzet of grove schuld. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had eiser redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.

19. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, bij gemotiveerde betwisting door eiser, overtuigend dient aan te tonen dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser (zie Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).

20. Eiser betwist dat hem opzet of grove schuld kan worden verweten. Hij voert daartoe aan dat hij te goeder trouw was en dat sprake is van een samenloop van omstandigheden in combinatie met onwetendheid, waardoor geen aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 is ingediend. Bovendien voert eiser aan dat hij geen uitnodiging tot het doen van aangifte en geen aanmaning heeft ontvangen voor het jaar 2012.

21. Volgens verweerder is wel sprake van grove schuld. Verweerder voert aan dat eiser wist dat hij 5,68 hectare aan grond in bezit had die op dat moment tussen de € 60 en € 72 per m² waard was. Eiser heeft vanaf het moment van de aankoop van de grond tot en met het belastingjaar 2008 aangifte gedaan en zijn grondbezit aangegeven in box 3. Dat eiser in 2006 naar [land] is geëmigreerd, doet volgens verweerder niet af aan de verplichting van eiser om aangifte ib/pvv in te dienen over het jaar 2012. Ter verdere onderbouwing voert verweerder aan dat eiser tot en met 2008 (twee jaar na emigratie) aangifte ib/pvv heeft ingediend. Dit terwijl eiser in het belastingjaar 2006 en 2007 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. In 2008 heeft eiser via zijn adviseur gecorrespondeerd met verweerder over de waarde van de grond voor box 3 voor het jaar 2008. Daarnaast is verweerder van mening dat het op de weg van eiser ligt om informatie te vergaren omtrent het doen van aangifte, mocht kennis daarover bij eiser ontbreken. Dit geldt tevens indien hij geen uitnodiging tot het doen van aangifte heeft ontvangen. Eiser heeft tezamen met zijn gemachtigde een accountantskantoor gehad, en hoewel eiser geen specifieke fiscale opleiding heeft gevolgd, heeft eiser wel enige kennis van de inkomstenbelasting vanwege de door hem afgeronde opleidingen SPD 1 en SPD 2. Volgens verweerder heeft het eiser dan ook niet kunnen ontgaan dat de waarde van de grond in box 3 had moeten worden aangegeven. Bovendien heeft eiser NINBI-formulieren ontvangen en ingediend voor de opgave van zijn wereldinkomen. Hierin heeft eiser niet aangegeven dat hij vermogen in of buiten Nederland had. Verweerder is van mening dat mede door het NINBI-formulier kenbaar had kunnen zijn dat eiser de grond had moeten aangeven in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2012. Tot slot heeft eiser in 2013 een omzetbelastingnummer aangevraagd vanwege de verkoop van een deel van de onroerende zaak. Ook is voor dat jaar een aangifte ib/pvv ingediend waarin de grond is aangegeven. Eiser had toen alsnog moeten beseffen dat hij ook voor 2012 aangifte moest doen. Verweerder acht een boete van € 12.500 (75% van € 17.670 = € 13.252,50, en een matiging van (afgerond) € 752) passend en geboden. Dit bedrag is tot stand gekomen overeenkomstig paragraaf 27 en paragraaf 7 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Ter zitting heeft verweerder verklaard, onder verwijzing naar bijlage 9 van het verweerschrift, dat de boete is gematigd met een bedrag van (afgerond) € 752 wegens het tijdsverloop.

22. De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gehouden was aangifte ib/pvv te doen voor het jaar 2012, maar dit heeft nagelaten. Evenmin is in geschil dat dit erin heeft geresulteerd dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of deze uitkomst is te wijten aan grove schuld van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit laatste overtuigend aangetoond. Eiser bezat als inwoner van [land] een waardevolle onroerende zaak in Nederland. Onder die omstandigheden hield de gewone door eiser te betrachten zorgvuldigheid mede in dat hij de fiscale behandeling van zijn eigendom in Nederland onderzocht of liet onderzoeken, ook als hij geen uitnodiging tot het doen van aangifte ontving. Aangenomen dat eiser onwetend was van de verplichting om aangifte te doen, zoals hij zelf heeft gesteld, kan het – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, waarvan de rechtbank niet is gebleken – niet anders dan dat eiser de voor hem geboden zorgvuldigheid heeft verwaarloosd. Dit klemt te meer, nu eiser beschikte over uitgebreide scholing en ervaring op het gebied van de financiële administratie en in de eerste jaren na zijn emigratie naar [land] (de inkomsten uit) de onroerende zaak in Nederland wel heeft aangegeven voor de ib/pvv, ook al was hij daartoe niet uitgenodigd. Onder die omstandigheden mocht juist van eiser oplettendheid worden verwacht, zodat het gebrek daaraan hem ernstig kan worden aangerekend en in laakbaarheid grenst aan opzet. De boete is derhalve terecht opgelegd.

23. De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De redelijke termijn is aangevangen met datum van de (mondelinge) aankondiging van de vergrijpboete, te weten 17 november 2017. De rechtbank doet uitspraak op 9 juni 2022. Sinds de aankondiging van de boetes zijn derhalve afgerond vier jaren en zeven maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met meer dan twee jaar (vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan eiser toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verkorten dan wel te verlengen. Gelet hierop dient de boete worden gematigd met 20% (zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Aangezien verweerder de boete reeds heeft verminderd met € 752,50 wegens het tijdsverloop, zal de rechtbank de boete verminderen met € 13.252,50 * 20% - € 752,50 = € 1.898.

24. In een geval als het onderhavige, waarin inkomstenbelasting is nagevorderd, heeft de belastingrente als grondslag het te betalen bedrag aan belasting (artikel 30fc, tweede lid, van de AWR). Uit de stukken van geding blijkt niet dat verweerder in strijd met dit voorschrift het bedrag van de boete heeft begrepen in de grondslag voor de belastingrente. Voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente naar aanleiding van de matiging van de boete bestaat daarom geen grond.

25. Nu de rechtbank de door eiser in beroep aangevoerde grieven ongegrond acht en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de

behandeling van het beroep tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden

verminderd, zal de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaren, de

uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikking vernietigen en de boete

verminderen.

Proceskosten

26. Voor een vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten is geen plaats nu de vernietiging van de uitspraak op bezwaar uitsluitend haar grond vindt in de ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).

Beslissing

Rechtsmiddel