Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-06-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5362, HAA 21/6095 V

Rechtbank Noord-Holland, 20-06-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5362, HAA 21/6095 V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 juni 2022
Datum publicatie
28 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:5362
Formele relaties
Zaaknummer
HAA 21/6095 V

Inhoudsindicatie

Onvoldoende belang bij het verzet, verzet ongegrond.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/6095 V

(gemachtigde: [naam 2]).

Procesverloop

Opposante heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam (hierna: de inspecteur) van 28 januari 2019 (HAA 19/1227).

Bij uitspraak van 28 oktober 2019 heeft deze rechtbank dat beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 vernietigd en verweerder opgedragen binnen vier weken na het arrest van de Hoge Raad opnieuw op het bezwaar van 3 mei 2016 te beslissen.

Opposante heeft op 9 november 2021 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar en tegen het niet tijdig doen van uitspraak op haar bezwaar van 8 maart 2021 tegen een dwangsombeschikking.

Bij uitspraak van 6 januari 2022 heeft de rechtbank dat beroep onder meer gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, verweerder opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen en het beroep gericht tegen het niet tijdig doen van een besluit op het bezwaar van 8 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard.

Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.

De inspecteur heeft op 25 februari 2022 op het verzetschrift gereageerd.

Opposante heeft op 5 april en 23 mei 2022 nadere stukken ingediend.

Opposante heeft verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2022. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond geacht.

2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank tekent hierbij aan dat het verzet zich ook kan richten tegen nevenbeslissingen, zoals die over een verzochte proceskostenvergoeding.

3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op het verzoek van opposante om vergoeding van de gemaakte kosten voor het aanleveren van uittreksels van de Kamer van Koophandel zoals door de rechtbank verzocht en van de wettelijke rente bij niet tijdige effectuering van de uitspraak.

4. De inspecteur stelt zich bij brief van 25 februari 2022 op het volgende standpunt. In de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2022 is voorzien dat opposante op de kosten van het uittreksel van de Kamer van Koophandel zou gaan handelen. De inspecteur heeft daarom de kosten gecompenseerd, ondanks dat dit niet in de uitspraak was opgenomen. De inspecteur concludeert dat opposante geen enkel belang meer heeft bij het verzet, nu alle kosten en vergoedingen, verplicht of onverplicht, zijn voldaan/overgemaakt of verrekend met openstaande onbezwaarde schulden.

5. Opposante voert in reactie hierop aan dat de situatie is ontstaan dat de inspecteur kennelijk onverschuldigd de kosten voor uittreksels van de Kamer van Koophandel heeft vergoed. Maar zolang de rechtbank of de inspecteur geen duidelijke uitspraak hierover doet, kan verweerder dit bedrag op elk moment als onverschuldigd betaald terugvorderen, onder verwijzing naar de uitspraak van 6 januari 2022 waarin deze kosten niet als te vergoeden kosten zijn meegenomen. Opposante concludeert dat zij belang heeft bij het beroep om rechtszekerheid te verkrijgen.

6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft in haar beroepschrift van 9 november 2021 verzocht om vergoeding van proceskosten en wettelijke rente. Bij uitspraak van 6 januari 2022 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de proceskosten en het griffierecht vermeerderd moeten worden met wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na uitspraakdatum. Het betoog van eiseres dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente is dus onjuist. In de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2022 is onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de rechtbank vermeld dat een vergoeding is toegekend van € 1.442 (dwangsom), € 379,50 (proceskosten), € 360 (griffierecht), € 30 (uittreksels KvK) en € 1 (wettelijke rente). Als door opposante niet weersproken staat vast dat deze bedragen volledig zijn betaald en dat daarmee alle bedragen zijn betaald waarop opposante in het kader van de onderhavige verzetzaak aanspraak maakt. Het betoog dat zij alsnog een uitspraak van de rechtbank nodig heeft waarin tevens € 30 voor het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is toegekend omdat zij het risico loopt dat verweerder de bedragen uit hoofde van onverschuldigde betaling zal terugvorderen slaagt niet. Dit betoog is kennelijk gebaseerd op de veronderstelling dat de betaling van € 30 voor uittreksels van de Kamer van Koophandel onverschuldigd is gedaan zolang daaraan geen uitspraak van de rechtbank ten grondslag ligt. Die veronderstelling is onjuist. Een uitspraak van de rechtbank levert een executoriale titel op voor zover deze strekt tot vergoeding van (onder andere) proceskosten (artikel 8:76 van de Awb). Indien de partij die de vergoeding verschuldigd is met de betaling daarvan in gebreke zou blijven, kan de andere partij deze met behulp van de uitspraak tot betaling aanspreken en daarmee zo nodig betaling afdwingen volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Indien verweerder opposante uit hoofde van onverschuldigde betaling zou aanspreken tot terugbetaling van de betaalde vergoeding voor uittreksels van de Kamer van Koophandel, ligt het op zijn weg ter zake bewijs te leveren. De uitspraak van de rechtbank is daarbij niet het enige of allesbeslissende bewijsmiddel. Uit de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2022, het door verweerder overgelegde overzicht ‘betaalbaar gestelde kosten’ alsmede de reactie op het verzet blijkt dat verweerder doelbewust is overgegaan tot betaling, waaronder een bedrag van € 30 voor uittreksels van de Kamer van Koophandel, teneinde te voldoen aan de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2022 en om een verzetprocedure als de onderhavige te voorkomen. Uit de omstandigheid dat verweerder de betalingen in de reactie op het verzet kwalificeert als ‘verplicht of onverplicht’ wijst terug naar een eerdere passage in de reactie op het verzet waarin verweerder opmerkt dat vergoeding van de kosten van de uittreksels niet in de uitspraak van de rechtbank is opgenomen. De rechtbank ziet hierin noch in hetgeen opposante overigens heeft aangevoerd enige aanwijzing dat verweerder het standpunt inneemt dat eiseres geen aanspraak kan maken op de kosten voor uittreksels Kamer van Koophandel of voornemens is de ter zake vergoede kosten als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Gesteld dat verweerder een actie zou instellen uit hoofde van verschuldigde betaling, dan valt in de gegeven omstandigheden niet in te zien dat verweerder erin zal slagen te bewijzen dat hij de € 30 zonder rechtsgrond heeft betaald, enkel vanwege het feit dat de kosten voor het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel niet in de uitspraak van 6 januari 2022 zijn genoemd. Hier staat tegenover dat het via een uitspraak alsnog verlenen van een executoriale titel voor een vergoeding die reeds is uitbetaald een risico in het leven roept op een discussie over de vraag of volledig aan de uitspraken van de rechtbank is voldaan. Alles afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat opposante onvoldoende belang heeft bij het onderhavige verzet.

7. De rechtbank acht het verzet ongegrond. Hieruit volgt dat de buiten-zittinguitspraak van 6 januari 2022 in stand blijft.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van A.C. Karels, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel