Rechtbank Noord-Holland, 27-07-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7815, HAA 21/2524
Rechtbank Noord-Holland, 27-07-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7815, HAA 21/2524
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 27 juli 2022
- Datum publicatie
- 16 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:7815
- Zaaknummer
- HAA 21/2524
Inhoudsindicatie
In geschil is of de aanslag erfbelasting tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd. Meer specifiek is in geschil voor welk bedrag de schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting. Ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2524
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 december 2020 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 45.722.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2021 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022 te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2] . Eiser is niet verschenen. Eiser was aanvankelijk wel aanwezig op het geplande tijdstip, maar door uitloop van de voorgaande zaak is de behandeling later aangevangen en heeft eiser vóór aanvang daarvan de rechtbank verlaten. Eiser heeft daarbij niet verzocht om uitstel. Nu eiser behoorlijk is uitgenodigd, in eerste instantie is verschenen en bij het verlaten van de rechtbank niet heeft verzocht om uitstel, kan naar het oordeel van de rechtbank het onderzoek ter zitting worden voltooid.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 1 januari 2019 een schenking van € 5.363 ontvangen van zijn vader, [vader] . Ter zake van deze schenking is aan eiser een aanslag schenkbelasting met dagtekening 28 september 2020 opgelegd van € 513. Eiser heeft tegen de aanslag schenkbelasting geen bezwaar gemaakt.
2. Eiser heeft op 15 december 2019 nogmaals een schenking van € 124.726 ontvangen van zijn vader. Ter zake van deze schenking is aan eiser een aanslag schenkbelasting met dagtekening 28 september 2020 opgelegd van € 11.952.
3. De vader van eiser is op 4 februari 2020 overleden. Uit de nalatenschap heeft eiser € 281.767 ontvangen. Op grond van artikel 12 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) heeft verweerder de schenking van 15 december 2019 aangemerkt als verkrijging krachtens erfrecht (fictieve verkrijging).
4. Verweerder heeft het bedrag van de aanslag erfbelasting van 28 december 2020 als volgt berekend:
Erfdeel € 281.767 met een contante waarde van 88% € 247.955
Fictieve verkrijging € 124.726
Totale verkrijging € 372.681
Vrijstelling € 20.946
Belaste verkrijging € 351.735
Tarief: 10% van € 126.723 + 20% van € 225.012
Aanslag € 57.674
Aftrek schenkbelasting € 11.952
Totaal aanslag € 45.722
5. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2021 de aanslag erfbelasting gehandhaafd.
Geschil 6. In geschil is of de aanslag erfbelasting tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd. Meer specifiek is in geschil voor welk bedrag de schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag erfbelasting naar een onjuist bedrag is opgelegd en voert daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aan. Verweerder heeft volgens eiser bij het vaststellen van de aanslag een onjuist bedrag aan schenkbelasting in aftrek gebracht (€ 11.952 in plaats van € 12.465). Het verschil van € 513 komt voort uit een onjuiste aanslag schenkbelasting naar aanleiding van de ontvangen schenking van 1 januari 2019. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte de vrijstelling bij de tweede schenking toegepast in plaats van bij de eerste schenking. Wat betreft het niet indienen van bezwaarschriften tegen de aanslagen schenkbelasting, waardoor deze onherroepelijk vaststaan, doet eiser een beroep op de hardheidsclausule. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag erfbelasting.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag erfbelasting naar een juist bedrag is opgelegd. Verweerder stelt dat alle schenkingen door dezelfde schenker aan dezelfde begiftigde binnen één kalenderjaar voor de berekening van de schenkbelasting als één schenking worden gezien. De schenkbelasting wordt dan berekend over de totale jaarverkrijging van € 130.089 (€ 5.363 + € 124.726), waarbij de totale schenkbelasting € 12.465 bedraagt (10% van (€ 130.089 -/- € 5.429)):
- -
-
Verschuldigde schenkbelasting over de schenking van € 5.363: € 5.363/€ 130.089 x € 12.465 = € 513;
- -
-
Verschuldigde schenkbelasting over de schenking van € 124.726: € 124.726/€ 130.089 x € 12.465 = € 11.951.
Omdat de schenking van € 124.726 heeft plaatsgevonden binnen 180 dagen voor het overlijden van de vader van eiser, zal op grond van artikel 12, eerste lid, van de SW een verrekening plaatsvinden van € 11.951 aan schenkbelasting ter voorkoming van samenloop met de erfbelasting, aldus verweerder. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 28 van de SW worden schenkingen door ouders tezamen of afzonderlijk die gedurende één kalenderjaar aan een kind zijn gedaan aangemerkt als één schenking ter grootte van het gezamenlijke bedrag. Dit betekent dat voor de toepassing van het tarief en de vrijstellingen van de schenkbelasting sprake is van één schenking tot het gezamenlijke beloop van de schenkingen (in het onderhavige geval een bedrag van € 130.089). De vrijstelling van € 5.429 wordt daardoor pro rata toegerekend aan de twee schenkingen die eiser van vader heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder de aanslagen schenkbelasting naar het oordeel van de rechtbank op de juiste wijze heeft vastgesteld.
11. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de SW wordt al wat binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden is geschonken door een erflater, die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde, voor de regeling van de erfbelasting geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Als gevolg van de toepassing van artikel 12 van de SW kan erfbelasting verschuldigd zijn terwijl ook reeds schenkbelasting is geheven. Om dubbele heffing te voorkomen is gekozen voor een systeem van verrekening. De schenkbelasting die is betaald ter zake van de te belasten waarde komt in mindering op de belasting die is verschuldigd op grond van artikel 12, eerste lid, van de SW (zie artikel 12, tweede lid, van de SW).
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:476), in navolging van het arrest van 20 december 1961, ECLI:NL:HR:1961:AX8085, geoordeeld dat in het geval schenkbelasting is betaald over twee schenkingen die voor de schenkbelasting zijn samengenomen en slechts de laatste schenking in aanmerking wordt genomen voor de toepassing van artikel 12 van de SW, de hieraan toe te rekenen schenkbelasting naar evenredigheid moet worden bepaald. Dit betekent dat het bedrag van € 11.951 aan schenkbelasting dat wordt toegerekend aan de schenking van € 124.726 op 15 december 2019 in mindering komt op de aanslag erfbelasting.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bedrag van € 11.952 aan schenkbelasting dat op de aanslag erfbelasting in mindering komt niet te laag heeft vastgesteld. Uit het voorgaande volgt tevens dat de aanslagen schenkbelasting op de juiste wijze zijn vastgesteld. Gelet hierop zou een heroverweging van de aanslagen schenkbelasting niet tot een andere uitkomst leiden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat hij niet bevoegd is te oordelen over het beroep van eiser op de hardheidsclausule, aangezien de bevoegdheid tot toepassing hiervan in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is toegekend aan de minister van Financiën en niet aan de belastingrechter.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.