Rechtbank Noord-Holland, 07-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:867, HAA 20/1920
Rechtbank Noord-Holland, 07-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:867, HAA 20/1920
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 7 januari 2022
- Datum publicatie
- 8 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:867
- Zaaknummer
- HAA 20/1920
Inhoudsindicatie
beroep gegrond. Vermogensrendementsheffing in casu strijdig met art. 1 EP en 14 EVRM.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1920
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een definitieve aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.853.
Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente niet ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Verweerder heeft het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2021 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1947 en heeft in het jaar 2017 geen fiscaal partner.
2. Eiser heeft op 13 maart 2018 (elektronisch) de aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 87.807.
3. Verweerder heeft op 1 mei 2018 de definitieve aanslag ib/pvv 2017 vastgesteld.
4. Voor de berekening van het belastbaar inkomen in box 3 bedraagt de rendementsgrondslag een bedrag van € 872.796. Deze bestaat uit bank- en spaartegoeden (€ 832.870), aandelen, obligaties en dergelijke (€ 5.961), overige vorderingen en contant geld (€ 58.965), te verminderen met € 49.760 voor vrijgestelde groene beleggingen en € 25.000 heffingvrij vermogen.
5. Het op basis hiervan vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 38.853. De belasting hierover bedraagt € 11.655.
6. Het daadwerkelijk in 2017 met dit vermogen door eiser behaalde rendement bedraagt naar tussen partijen niet in geschil is € 9.516.
7. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt, omdat hij het – kort samengevat – niet eens is met de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding maar dit aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Dit verzoek is afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
8. Op 29 januari 2020 oktober 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
9. Verweerder heeft op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan waarna eiser in beroep is gekomen.
Geschil.
10. In geschil is de hoogte van de vermogensrendementsheffing, en met name in hoeverre de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) daarbij, en of in het geval van eiser sprake is van een individuele en buitensporige last.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op compensatie voor het verschil tussen de box 3 belasting en de reële inkomsten die hij genoten heeft. Eiser is van mening dat hij individueel buitensporig wordt geraakt, omdat een groot deel van zijn vermogen uit spaargeld bestaat. Volgens eiser kan men alleen een hoog rendement behalen bij risicovol beleggen hetgeen hij niet wenst te doen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de wetgeving is vormgegeven op een wijze die in strijd is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 EVRM.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, naar het juiste bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder bieden de wettelijke bepalingen geen mogelijkheid om uit te gaan van het werkelijk behaalde rendement in afwijking van het forfaitair vastgestelde rendement, noch voor een compensatie voor het verschil tussen het forfaitaire en het werkelijk behaalde rendement. Verweerder is van mening dat de wettelijke regeling niet in strijd is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 EVRM. Eiser valt buiten de massaal bezwaarprocedure, omdat hij niet tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Verweerder is tenslotte van mening dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vermogensrendementsheffing 2017 in strijd met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 EVRM
14. In zijn arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“3.4. De belangen die de wetgever heeft willen dienen met de invoering van het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel liggen op het terrein van uitvoerbaarheid, realiteit en opbrengst. Vanwege het belang van uitvoerbaarheid heeft de wetgever vastgehouden aan een stelsel waarbij voor de vaststelling van het inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van de fictie dat belastingplichtigen hun vermogen aanhouden in de vorm van spaartegoeden of beleggingen en van een forfaitaire vaststelling van het rendement van die tegoeden en beleggingen. De realiteit heeft de wetgever willen bevorderen door te voorzien in periodieke herijking van de in artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 genoemde rendementspercentages. Voorts is uit budgettaire overwegingen verlaten het uitgangspunt dat het forfait aanknoopt bij het zonder veel risico haalbare rendement.
Het voorgaande overziend oordeelt de Hoge Raad dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Er bestaat niet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met dat stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. In het bijzonder kan de – op zichzelf begrijpelijke – wens om de uitvoerbaarheid te bevorderen en de belastingopbrengsten op peil te houden, geen voldoende rechtvaardiging bieden voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld. Hieraan doet niet af dat het forfaitaire rendement in de beide rendementsklassen periodiek kan worden herzien.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat voor het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. Voor degene die, zoals belanghebbende in de onderhavige jaren, door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. In dat geval rijst de vraag of, en zo ja op welke wijze, de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden tegen deze verdragsschending. In het algemeen dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten aanstonds zelf in het rechtstekort te voorzien indien uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende aanknopingspunten zijn af te leiden voor de beantwoording van de vraag hoe dit dient te geschieden.
Zulke aanknopingspunten aan de hand waarvan de rechter binnen het bestaande wettelijk stelsel zou kunnen vaststellen hoe de geconstateerde schending van het recht op ongestoord genot van eigendom valt op te heffen, zijn in dit geval niet voorhanden. Het formuleren van een daartoe geschikte rechtsregel en de in dat verband te maken keuzes, dient de Hoge Raad, gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, aan de wetgever over te laten.
Niettemin ziet de Hoge Raad zich thans genoodzaakt belanghebbende adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van zijn fundamentele rechten. Niet langer kan worden volstaan met de constatering van de schending of een onderzoek naar een individuele buitensporige last. Daaraan staan in de weg dat het ontbreken van een ‘fair balance’ ook het hiervoor genoemde discriminerende karakter heeft, dat de thans geldende regeling nog steeds dezelfde tekortkomingen bevat als die voor de jaren 2017 en 2018, en dat de wetgever weliswaar sinds 2015 werkt aan spoedige invoering van een heffing op basis van werkelijke rendementen, maar die invoering niet vóór 2025 kan worden verwacht.
De hiervoor bedoelde rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. In deze zaak heeft de Rechtbank, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk in 2017 en 2018 uit de tot hun rendementsgrondslag behorende bezittingen een rendement hebben behaald van respectievelijk € 6.612 en € 3.528. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding belanghebbende voor de hiervoor genoemde schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel te bieden door te bepalen dat met betrekking tot de onderhavige jaren alleen het zojuist genoemde werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende voor het jaar 2017 moet worden bepaald op € 5.260 (€ 777.377 gedeeld door € 977.077 maal € 6.612) en voor het jaar 2018 op € 2.697 (€ 763.081 gedeeld door € 998.081 maal € 3.528).”
15. Op grond van dit arrest van de Hoge Raad is het beroep van eiser gegrond. Voor zover de vermogensrendementsheffing zoals die in 2017 geldt resulteert in een belastingheffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, zoals in het geval van eiser, leidt dit tot een schending van de door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten van eiser. Voor deze schending van de rechten van eiser dient de rechtbank rechtsherstel te bieden door te bepalen dat met betrekking tot 2017 alleen het hiervoor onder 6. genoemde werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen van eiser voor het jaar 2017 moet worden bepaald op € 9.516 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd dient te worden.
16. De overige grieven van eiser behoeven geen behandeling meer.
Slotsom
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 9,20 (reiskosten [woonplaats] – Haarlem op basis van openbaar vervoer, tweede klasse, retour).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag ib/pvv 2017 naar een met een verzamelinkomen van € 58.470, waarin begrepen een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.516;
- -
-
bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar:
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 9,20;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Turunç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: