Rechtbank Noord-Nederland, 15-11-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:7016, 129812 KG ZA 13-288
Rechtbank Noord-Nederland, 15-11-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:7016, 129812 KG ZA 13-288
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 15 november 2013
- Datum publicatie
- 18 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2013:7016
- Zaaknummer
- 129812 KG ZA 13-288
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Informatieverstrekking door belastingplichtinge. Onmogelijkheid om informatie te geven. Dwangsommen.
Uitspraak
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/129812 / KG ZA 13-288
Vonnis in kort geding van 15 november 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN FINANCIËN,
DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
zetelend te Den Haag,
eiseres,
advocaten: mrs. W.I. Wisman en J.M.L. van Duin te Den Haag,
tegen
1 [verweerder],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr. S. Bharatsingh te Hilversum.
Partijen zullen hierna "de Belastingdienst" en "[A. c.s.]" genoemd worden.
1 De procedure
De Belastingdienst heeft [A. c.s.] in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare terechtzitting van 21 oktober 2013.
De Belastingdienst heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [A. c.s.] beveelt op het formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [A. c.s.] na 31 januari 1994 bij KB-Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
b) [A. c.s.] beveelt opgaaf te doen van de onder a) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [A. c.s.] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
c) [A. c.s.] beveelt een mondelinge toelichting te geven op de onder a) en b) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
d) [A. c.s.] beveelt binnen zeven dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder a) en b) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder c) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [A. c.s.] daarmee in gebreke blijven;
e) [A. c.s.] veroordeelt in de kosten van de procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis;
f) [A. c.s.] veroordeelt in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op
€ 131,-, dan wel, in het geval van betekening, € 199,-.
Voorafgaand aan de terechtzitting hebben de advocaten van partijen reeds
pleitnotities aan de rechtbank toegezonden, waarin zijdens [A. c.s.] wordt
geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Belastingdienst, met veroordeling
van de Belastingdienst in de kosten van het geding alsmede in de nakosten.
Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij de advocaat van de Belastingdienst gebruik heeft gemaakt van aanvullende pleitnotities.
Partijen hebben producties overgelegd.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2 De feiten
In dit kort geding zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 77/799/EG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hebben op Nederlandse ingezetenen. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
Naar aanleiding van de ontvangst van deze informatie is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar houders van bankrekeningen bij de KB Luxbank, welk onderzoek bekend is geworden onder de naam "Rekeningenproject". De Belastingdienst heeft (onder meer) onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt.
Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [A. c.s.] is gedateerd 7 oktober 2002 en vermeldt - naast een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd - ten aanzien van [A. c.s.] het volgende:
"Betreft: onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder bij de Kredietbank Luxemburg t.n.v.:
[voornaam] [A]-[B]
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[voornaam] [A]-[B]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [voornaam] [A] gehuwd met Mw. [B].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één hit voor, waarbij [A] en [B] partners zijn. Dit is[initialen] [A] geboren op [geboortedatum] met sofinummer[nummer] en [initialen] [B], geboren op [geboortedatum] met sofinummer[nummer].
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [initialen] [A] is: [voornaam].
5. Ik zie in het BVR-bestand dat [voornaam] [A] sinds [datum] is gehuwd met [initialen] [B].
Conclusie
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [voornaam] [initialen][A] met [initialen] [B] als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.
(…)"
De Belastingdienst heeft [A. c.s.] vanaf de start van het Rekeningenproject meerdere vragenbrieven gezonden met het verzoek om - op grond van artikel 47 Algemene Wet Rijksbelastingen (hierna te noemen: AWR) - informatie te verstrekken over het vermogen in het buitenland, voor de eerste keer op 4 februari 2002 en daarna op 29 augustus 2006, 23 oktober 2007, 9 oktober 2008, 21 oktober 2009, 14 oktober 2011, 7 november 2012 en 16 augustus 2013.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft jegens [A. c.s.] in 2009 een informatiebeschikking uitgevaardigd.
[A. c.s.] hebben ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken. Tussen [A. c.s.] en de Belastingdienst zijn in drie instanties - tot en met de Hoge Raad - fiscale procedures gevoerd. Ten aanzien van de identificatie van [A. c.s.] heeft het gerechtshof Leeuwarden bij uitspraak van 27 maart 2012 overwogen:
"(…) 4.4 Het Hof overweegt het volgende. De Inspecteur maakt met het onder 2.12 genoemde onderzoek aannemelijk dat de combinatie van een [voornaam] [A] in combinatie met een persoon genaamd [B] uniek is. Het feit dat in het proces-verbaal ook eenmaal over "[initialen] [A]" wordt gesproken, vat het Hof op als een kennelijke verschrijving. Dat de naam [voornaam] [A] niet uniek is, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur ook niet betwist, doet hier niet aan af. Belanghebbende heeft voorts tegen het resultaat van het onderzoek ingebracht, dat het identificatieproces in het Rekeningenproject niet 100% betrouwbaar is. Hiervoor ontbreken naar het oordeel van het Hof voldoende aanwijzingen. De verwijzing door belanghebbende naar de brief van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden, van 16 mei 2011, is daartoe onvoldoende gelet op daarover afgelegde verklaring door de Inspecteur. Deze heeft bij monde van Van Wier, die destijds bij de behandeling van die zaak betrokken is geweest, toegelicht dat in die betreffende zaak enige twijfel was ontstaan over de identificatie van een belastingplichtige met de naam “Bakker”. Die twijfel vormde de reden om de aan die belastingplichtige opgelegde navorderingsaanslagen te vernietigen. In de onderhavige zaak bestaat volgens de Inspecteur geen twijfel dat de naamcombinatie [voornaam] [A]-[B] een unieke combinatie van namen is. Tegenover de verwijzing naar de brieven die belanghebbende aan de KB Lux heeft verstuurd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard, dat het in Luxemburg geldende bankgeheim het de KB Lux verbiedt te reageren op verzoeken zoals die door belanghebbende zijn geformuleerd. Belanghebbendes stelling dat er mogelijk sprake is van identiteitsfraude, staat eveneens niet aan het vorenbedoelde bewijsvermoeden in de weg, omdat daarvoor onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht. Het enkele feit dat belanghebbende een laag inkomen heeft gehad, staat er niet aan in de weg dat hij op andere wijze een vermogen heeft kunnen opbouwen. 4.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het bewijsvermoeden, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB Lux. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting van 21 juni 2011 ervan op de hoogte gebracht, dat het Hof uit de unieke naamcombinatie “[voornaam] [A]-[B]” en uit de omstandigheid dat belanghebbende niets concreets daartegenin heeft gebracht het vermoeden heeft ontleend dat belanghebbende de betreffende rekeninghouder is. Daarna is hij in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen. 4.6 Belanghebbende heeft hierop herhaald dat de KB Lux hem geen informatie verstrekt, dat hij wegens zijn lage inkomen niet in staat is geweest om een dusdanig groot vermogen te vormen, dat er meer personen met de naam [voornaam] [A] zijn en dat er sprake zou kunnen zijn van identiteitsfraude. 4.7 Met hetgeen hij aldus naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat (een begin van) tegenbewijs te leveren. Indien immers belanghebbende zich vergezeld van getuigen bij KB Lux had vervoegd met het verzoek of hij over de saldi van de desbetreffende bankrekeningen zou kunnen beschikken, zou een weigering van dat verzoek als tegenbewijs hebben kunnen dienen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd een dergelijk verzoek bij KB Lux te doen. Hij draagt hiervoor aan dat hij zich niet als een gerechtigde tot een bankrekening wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v.). 4.8 Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof ervan uitgaan, dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB Lux. (…)"
Tegen de uitspraak van het gerechtshof is door [A. c.s.] beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van het gerechtshof is door de Hoge Raad bij arrest van 11 oktober 2013 (in elk geval voor zover deze ziet op de identificatie van [A. c.s.] als rekeninghouders) bevestigd en deels (op een ander punt) vernietigd. Hiertoe overweegt de Hoge Raad in zijn arrest:
"(…)
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel 4 slaagt derhalve in zoverre.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. (…)"