Rechtbank Noord-Nederland, 19-02-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:763 BZ2727, AWB LEE 11/3160
Rechtbank Noord-Nederland, 19-02-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:763 BZ2727, AWB LEE 11/3160
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 19 februari 2013
- Datum publicatie
- 1 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ2727
- Zaaknummer
- AWB LEE 11/3160
Inhoudsindicatie
familiebankconstructie
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
procedurenummer: AWB LEE 11/3160
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 februari 2013 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde eiser],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H.86) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.869. Tevens heeft verweerder aan eiser een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van € 267.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2011 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.571. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 139.
Eiser heeft daartegen bij brief van 19 december 2011, ontvangen bij de rechtbank op 21 december 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012 te Leeuwarden. Namens eiser is daar zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [bijstand]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde verweerder], bijgestaan door [bijstand].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen de zakelijkheid van het tussen eiser en zijn vader overeengekomen rentepercentage nader te onderbouwen. Eisers gemachtigde heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt in haar brief van 7 juni 2012, bij de rechtbank ontvangen op 8 juni 2012. Verweerder heeft in zijn brief van 26 juni 2012, bij de rechtbank ontvangen op 9 juli 2012, op laatstgenoemde brief van eisers gemachtigde gereageerd.
De rechtbank heeft partijen vervolgens bij brief van 19 september 2012 meegedeeld dat zij heeft besloten de zaak door te verwijzen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben de meervoudige kamer toestemming gegeven om de zaak zonder nadere mondelinge behandeling af te doen.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser is geboren op [datum] 1971 en voert in 2008 een gezamenlijke huishouding met [partner], geboren op [datum] 1973 (partner).
1.2 Eiser en zijn partner zijn op 1 januari 2008 gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning [adres 1]. De hypothecaire schuld voor deze woning bedraagt per 1 januari 2008 € 226.000. De woning is op 3 april 2009 verkocht voor € 300.000.
1.3 Eiser en zijn partner kopen op 4 april 2008 gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, een perceel aan [adres 2] voor een bedrag van € 180.000. Zij sluiten ter financiering van dit perceel en de daarop te bouwen woning een hypothecaire lening bij de [bank] ten bedrage van € 414.000. De rente op deze lening bedraagt 4,6% per jaar.
1.4 [vader], de vader van eiser, heeft in 2008 een bedrag van € 80.000 aan eiser verstrekt.
1.5 Tot de stukken van het geding behoort een op 12 november 2008 door eiser en zijn vader getekende overeenkomst van geldlening. In deze overeenkomst staat onder andere het volgende:
"De ondergetekenden:
1. [vader], hierna te noemen de uitlener (…)
2. [eiser], hierna te noemen de lener (…)
zijn met elkaar een overeenkomst van geldlening aangegaan, die wordt beheerst door de navolgende voorwaarden en bepalingen:
Artikel 1: AANVANG EN DUUR.
Deze overeenkomst van geldlening is gesloten op 1 april 2008 en aangegaan voor onbepaalde tijd.
Artikel 2: BEDRAG VAN LENING.
De uitlener heeft aan de lener ter leen verstrekt, gelijk de lener van de uitlener in ontvangst heeft genomen, een som geld ter grootte van € 80.000.
Artikel 3: RENTE.
1. De lener is verplicht over de geleende hoofdsom, of het restant daarvan, aan de uitlener een rentevergoeding te betalen.
2. Deze rentevergoeding bedraagt 8% op jaarbasis.
3. De rentevergoeding is verschuldigd in drie maandelijkse termijnen, waarbij de eerste rentetermijn vervalt op 31 december 2008, over de lengte van die eerste termijn berekend.
Artikel 4: AFLOSSINGEN.
1. De lener is niet verplicht op de geleende hoofdsom, of het restant daarvan, aan de uitlener aflossingen te betalen.
2. De hoofdsom, of het restant daarvan, is te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing of kennisgeving vooraf opeisbaar in de volgende gevallen:
a. bij niet prompte voldoening van de rente op de verschijndagen;
b. bij verkoop van de kavel - als dan niet met de daarop gebouwde woning - staande en gelegen aan [adres 2];
c. bij faillissement van de lener;
d. bij het aanvragen van surcéance van betaling door de lener;
e. bij beslaglegging door derden op de goederen van de lener;
f. bij vereffening van het vermogen van de lener.
3. De lener is bevoegd te allen tijde zonder enige waarschuwing (andere) aflossingen te doen dan de hierboven bepaalde, mits in ronde sommen van honderd euro of een veelvoud daarvan.
Artikel 5: OVERIGE BEPALINGEN.
1. De lener is in gebreke door het enkel verloop van de bepaalde termijn of het enkel feit der niet of niet behoorlijke nakoming of overtreding, zonder dat daartoe een bevel of soortgelijke akte nodig is.
2. Alle betalingen moeten geschieden door middel van storting op de bankrekening van uitlener met nummer [nummer] t.a.v. [vader].
3. Tot zekerheid voor nakoming van de verplichting uit onderhavige overeenkomst is de lener gehouden om op eerste vordering van de uitlener, ten behoeve van laatstgenoemde, afdoende zakelijke zekerheid te verschaffen voor al hetgeen de uitlener op grond van deze overeenkomst te vorderen heeft.
De lener dient dit te doen door het geven van hypothecaire zekerheid op de onroerende zaak, staande en gelegen aan [adres 2], een en ander onder gebruikelijke bedingen.
Deze verplichting tot zekerheidstelling vervalt zodra anderszins afdoende zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit onderhavige overeenkomst is gesteld, zulks ten genoegen van de uitlener. (…)"
1.6 Eiser heeft op 31 december 2008 een bedrag van € 4.800 overgemaakt naar de bankrekening van zijn vader. De toelichting bij deze overboeking luidt als volgt: "[vader] Rente geldlening [eiser], termijn juni, september en december".
1.7 In de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft eiser jaarlijks, verdeeld over vier termijnen, een bedrag van € 6.400 naar zijn vader overgemaakt.
1.8 Eisers vader heeft op 4 maart 2009, op 1 maart 2010 en op 29 januari 2011 telkens een bedrag van € 2.400 aan eiser geschonken.
1.9 Eisers aangifte IB/PVV 2008 is op 31 maart 2009 door verweerder ontvangen. Eiser doet aangifte van een verzamelinkomen vóór persoonsgebonden aftrek van € 18.303.
1.10 Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2008 vastgesteld met dagtekening 23 april 2011. Bij het vaststellen van deze aanslag zijn correcties aangebracht ten opzichte van de aangifte. Het belastbaar inkomen is door verweerder als volgt vastgesteld:
Tabel 1
1.11 Tegen de bij 1.10 vermelde aanslag heeft eiser bij brief van 26 mei 2011, ontvangen door verweerder op 27 mei 2011, bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser richt zich ten eerste tegen de door verweerder niet als aftrekpost geaccepteerde bouwrente ten bedrage van € 3.245. Daarnaast maakt eiser bezwaar tegen het feit dat de bij 1.6 vermelde rente op de lening aan zijn vader door verweerder slechts tot een bedrag van € 3.000 is geaccepteerd.
1.12 Verweerder is voor wat betreft de bouwrente aan eisers bezwaar tegemoetgekomen en heeft het verzamelinkomen bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2011 als volgt vastgesteld.
Tabel 2
Geschil
2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het door eiser aan zijn vader betaalde bedrag van € 4.800 volledig aftrekbaar is als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld.
2.2 Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een geldlening met een hoog risicoprofiel voor de uitlener, zodat de overeengekomen rente van 8% zakelijk is. De betaalde rente op deze lening is daarom volledig aftrekbaar als rente eigenwoningschuld. Eiser heeft ter zitting zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel laten varen.
2.3 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het vastgestelde inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek met € 1.800, namelijk de betaalde rente ad € 4.800 minus het door verweerder daarvan reeds geaccepteerde gedeelte ad € 3.000 (zie 1.10).
2.4 Verweerder beantwoordt de bij 2.1 vermelde vraag ontkennend. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de rente in het geheel niet aftrekbaar is. Volgens verweerder is in wezen geen sprake van een lening, maar van een schijnlening dan wel een schenking. Subsidiair komt verweerder met een beroep op fraus legis tot de conclusie dat de rente aftrekbaar is tot een bedrag van 4,6% van de hoofdsom, omdat dit een zakelijke rente is die bij een institutionele geldverstrekker had moeten worden betaald. De doorslaggevende beweegreden voor het aangaan van het rentepercentage van 8% is belastingbesparing geweest. De gekozen opzet mist in de visie van verweerder realiteit en is enkel gericht op het behalen van fiscale voordelen in de sfeer van boxarbitrage. Meer subsidiair stelt verweerder dat er een direct causaal verband bestaat tussen het overeengekomen rentepercentage van 8% en de jaarlijkse schenkingen van eisers vader aan eiser. Het effectieve rentepercentage komt na de schenkingen uit op 5% per jaar en met dit rentepercentage is bij het vaststellen van de aanslag al rekening gehouden.
2.5 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Omtrent de fiscaalrechtelijke kwalificatie
3.1 De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning bestaan op grond van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) onder andere uit renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Verweerder heeft betwist dat het door eiser aan zijn vader betaalde bedrag van € 4.800 als rente eigenwoningschuld kan worden aangemerkt, omdat in zijn visie geen sprake is van een lening, maar van een schijnlening dan wel een schenking ter hoogte van het nominale bedrag.
3.2 De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking als een geldlening heeft te gelden in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is. (Zie in deze zin o.a. Hoge Raad 25 november 1999 (ECLI:NL:HR:1999: LJN BN3442). De rechtbank stelt vast dat tussen eiser en zijn vader in 2008 een overeenkomst is gesloten, waarin is opgenomen dat eiser een bedrag van € 80.000 van zijn vader leent tegen een rente van 8% op jaarbasis (zie 1.5). De over het jaar 2008 verschuldigde rente is door eiser ultimo 2008 feitelijk betaald (zie 1.6). Gezien de aard en de inhoud van de tussen eiser en zijn vader opgestelde overeenkomst en de uitvoering die zij daaraan vervolgens hebben gegeven, is de rechtbank van oordeel dat deze overeenkomst in civielrechtelijke zin is te duiden als een overeenkomst van geldlening.
3.3 Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999 (ECLI:NL:HR:1999: LJN AA3862) volgt dat voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, plaats kan zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. De rechtbank vat verweerders primaire stelling, dat sprake zou zijn van een schijnlening dan wel van een schenking, zo op dat hij van mening is dat in eisers situatie aan de voorwaarden voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie wordt voldaan.
3.4 De bewijslast voor een dergelijke fiscale herkwalificatie rust op verweerder. Uit het bij 3.3 vermelde arrest volgt dat verweerder dan aannemelijk dient te maken dat de fiscale gevolgen van de civielrechtelijke rechtshandeling niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. Verweerder heeft hiervoor aangevoerd dat de door eiser en zijn vader overeengekomen lening realiteit mist en dat voor deze lening met een jaarlijkse rente van 8% enkel is gekozen vanwege de fiscale voordelen in de sfeer van de boxarbitrage.
3.5 De rechtbank stelt voorop dat de tussen eiser en zijn vader gesloten overeenkomst van geldlening inderdaad leidt tot voordelen in de sfeer van de boxarbitrage. De overeenkomst van geldlening heeft immers tot gevolg dat bij eiser de betaalde rente aftrekbaar is volgens het progressieve tarief van box 1, terwijl bij eisers vader de opbrengsten van de vordering belast worden volgens het fictieve rendementspercentage en het vaste tarief van box 3. De rechtbank overweegt echter dat dit boxarbitrage-voordeel inherent is aan de bewuste keuze van de wetgever om inkomen uit sparen en beleggen te belasten op basis van een fictief rendement in combinatie met een vast tarief. Omdat het gesignaleerde voordeel voortvloeit uit een bewuste keuze van de wetgever kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat de rechtsgevolgen van de door eiser en zijn vader gesloten overeenkomst van geldlening in strijd zijn met de strekking van de belastingwet.
3.6 Verweerder heeft tevens gesteld dat de lening realiteit mist. De rechtbank wijst er in dat kader op dat tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van € 80.000 daadwerkelijk is aangewend voor de bij 1.3 vermelde woning en dus in enigerlei vorm zal hebben bijgedragen aan de feitelijke totstandkoming daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze stelling daarom geen doel.
3.7 Uit het bij 3.3 tot en met 3.6 overwogene vloeit voort dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fiscale gevolgen van de overeenkomst van geldlening niet aanvaardbaar zijn, gezien het economische resultaat en de strekking van de belastingwet. Daarmee is aan de voorwaarden voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie niet voldaan. De tussen eiser en zijn vader gesloten overeenkomst dient dus ook fiscaalrechtelijk als een overeenkomst van geldlening te worden beschouwd.
3.8 Verweerder heeft tevens nog gesteld dat sprake zou zijn van fraus legis. Voor een geslaagd beroep op fraus legis moet verweerder aannemelijk maken dat de bestreden handeling is verricht met als doorslaggevend motief het verijdelen van de belastingheffing en tevens dat het gevolg van die handeling strijdig is met doel en strekking van de belastingwet. Uit het bij 3.5 tot en met 3.7 overwogene volgt reeds dat de rechtbank van oordeel is dat in het onderhavige geval geen sprake is van strijd met doel en strekking van de belastingwet. Deze stelling van verweerder faalt daarom.
Omtrent de hoogte van het rentepercentage
3.9 Nu de door eiser en zijn vader gesloten overeenkomst van geldlening zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk als overeenkomst van geldlening is aan te merken, komt de rechtbank toe aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre, de rente op deze lening aftrekbaar is als rente eigenwoningschuld. De rechtbank stelt daarbij vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het geleende bedrag van € 80.000 is aangewend voor de verwerving van een eigen woning. De rente van deze schuld behoort daardoor in beginsel tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet.
3.10 Verweerder heeft de zakelijkheid van de tussen eiser en zijn vader overeengekomen rente van 8% bestreden. Eiser heeft dit percentage gebaseerd op het rentepercentage dat banken hanteren voor persoonlijke leningen zonder zekerheden. Verweerder stelt dat geen sprake is van een dergelijke lening zonder zekerheden. Hij wijst er op dat uit de overeenkomst van geldlening volgt dat eiser op eerste vordering van zijn vader afdoende (hypothecaire) zekerheid dient te verschaffen en dat de som van de door eiser afgesloten hypothecaire lening bij de [bank] en de lening bij zijn vader onder de executiewaarde van de woning blijft.
3.11 De rechtbank overweegt ten aanzien van de hoogte van het rentepercentage als volgt. Uit artikel 5 van de overeenkomst van geldlening volgt dat bij het aangaan van de lening geen hypothecaire of andere zekerheden zijn verstrekt. Uit artikel 4 van de overeenkomst volgt dat slechts in een beperkt aantal situaties sprake is van een verplichting tot aflossing. Nu volgens de overeenkomst van geldlening door eiser geen (hypothecaire) zekerheid is verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage worden aangesloten bij rentepercentages van niet door zekerheid gedekte persoonlijke leningen bij derden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiser reeds een eerste recht van hypotheek op zijn woning heeft gevestigd ten behoeve van de [bank] (zie 1.3), zodat een eventueel alsnog te verstrekken aanvullende hypothecaire zekerheid ten behoeve van eisers vader slechts van beperkte betekenis is. Uitgaande van niet door zekerheid gedekte persoonlijke leningen is naar het oordeel van de rechtbank de in 2008 overeengekomen rente van 8% tussen eiser en zijn vader niet onzakelijk, temeer omdat tussen hen slechts beperkte aflossingsverplichtingen zijn overeengekomen.
Omtrent de schenkingen
3.12 Verweerder heeft meer subsidiair het standpunt ingenomen dat het effectieve rentepercentage slechts 5% is, omdat er een direct, causaal verband bestaat tussen de hoogte van het overeengekomen rentepercentage en de schenkingen die eiser van zijn vader heeft ontvangen. Eiser heeft bestreden dat de door hem ontvangen schenkingen van invloed zijn op de aftrekbare rente eigenwoningschuld. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1991 (ECLI:NL:HR:1991:ZC4537) volgt volgens eiser dat renteaftrek bij een kind ook mogelijk is als de renteschuld aan de ouders wordt voldaan uit een schenking van de ouders.
3.13 De rechtbank overweegt ten eerste, onder verwijzing naar het door eiser genoemde arrest, dat een direct en causaal verband tussen rente van schulden en schenkingen niet per definitie van invloed is op de aftrekbaarheid van die rente. Tevens overweegt de rechtbank dat uit de bij 1.6 tot en met 1.8 vermelde feiten niet volgt dat er een direct, causaal verband bestaat tussen de hoogte van de overeengekomen rente en de schenkingen. De rente wordt immers op andere tijdstippen betaald dan de tijdstippen waarop de schenkingen worden ontvangen en de bedragen van de rente en de schenkingen komen bovendien niet met elkaar overeen. De rechtbank betrekt daarbij mede in haar overwegingen dat schenkingen in het algemeen afhankelijk zijn van de wil van de schenker. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat in dit geval anders zou zijn, bijvoorbeeld omdat eiser, tegenover de contractuele verplichting tot het betalen van rente, jaarlijks aanspraak zou kunnen maken op een schenking tot een bepaald bedrag. Verweerders stelling inzake een effectief rentepercentage van 5% faalt daarom.
3.14 Uit het voorgaande volgt dat de door eiser betaalde rente ten bedrage van € 4.800 in 2008 geheel aftrekbaar is als rente eigenwoningschuld. Hetgeen de inspecteur overigens nog heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Heffingsrente
3.15 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
3.16 Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning dient daarom met € 1.800 rente eigenwoningschuld en € 30 persoonsgebonden aftrek te worden verminderd tot € 19.741.
Immateriële schadevergoeding
3.17 Eiser heeft verzocht om compensatie vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, volgt dat de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, en dat de in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.18 Eisers bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag is op 27 mei 2011 bij verweerder binnengekomen. Nu de uitspraak van de rechtbank (ruim) binnen 2 jaar na de binnenkomst van het bezwaarschrift geschiedt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en bestaat uit dien hoofde daarom geen aanleiding voor een schadevergoeding.
Proceskosten
3.19 Niet is aannemelijk geworden dat eiser voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975). Voor vergoeding van de integrale proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich in dit geval omstandigheden voordoen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat sprake is van een situatie als bedoeld in deze arresten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 19.741 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verstaat dat verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig aanpast;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 944;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, mr. J.W. Keuning en mr. J.F. H. van den Belt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2013.
w.g. H.J. Haanstra
w.g. M. van den Bosch
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.