Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-04-2013, CA0212, AWB LEE 12/2417

Rechtbank Noord-Nederland, 23-04-2013, CA0212, AWB LEE 12/2417

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 april 2013
Datum publicatie
15 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2013:CA0212
Zaaknummer
AWB LEE 12/2417

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Geen recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting voor co-ouder. Niet kan worden gezegd dat de kinderen doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot eisers huishouden behoorden. Niet van belang is of de kinderen gemiddeld meer dan drie dagen per week bij eiser hebben verbleven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht

locatie Leeuwarden

zaaknummer: AWB LEE 12/2417

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 april 2013 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.471.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 156 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam].

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1 Eiser is gehuwd geweest met mevrouw [naam]. Zij hebben twee kinderen, zijnde een op [dag/maand] 1998 geboren tweeling (de kinderen). Bij beschikking van 24 juli 2007 heeft de rechtbank Groningen de echtscheiding uitsproken tussen eiser en zijn echtgenote.

1.2 De rechtbank Groningen heeft bij de beschikking van 24 juli 2007 bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben. Hierbij heeft deze rechtbank de volgende omgangsregeling vastgesteld:

"- voornoemde minderjarige kinderen verblijven gedurende zes dagen bij de vrouw,

waarna zij gedurende vier dagen bij de man verblijven,

- de kinderen verblijven gedurende de zomervakantie voor de helft bij de man en voor

de helft bij de vrouw,

- de omgang tijdens de overige vakanties en feestdagen wordt door partijen in

onderling overleg geregeld

(…)".

1.3 De kinderen stonden in het jaar 2009 ingeschreven op het woonadres van hun moeder.

1.4 Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 de door eiser gevraagde inkomensafhankelijke combinatiekorting niet verleend.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de kinderen in het jaar 2009 doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot eisers huishouden behoorden.

3. In artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) (tekst 2009) is bepaald wanneer recht bestaat op inkomensafhankelijke combinatiekorting. Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van inkomensafhankelijke combinatiekorting is dat er in het kalenderjaar ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige een kind jonger dan twaalf jaar staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

4. In het geval van co-ouderschap zou één van de ouders niet aan de onder punt 3 bedoelde inschrijvingseis kunnen voldoen, omdat het kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven. Daarom is in artikel 44b, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR) (tekst 2009) bepaald dat bij deze ouder gedurende de periode dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord, niet aan de inschrijvingseis behoeft te worden voldaan.

5. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de UR behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot het huishouden van de belastingplichtige en voor de overige tijd doorgaans tot het huishouden van de andere ouder behoort.

6. Volgens de toelichting op artikel 44b van de UR (Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250), is bij het opnemen van de onder punt 5 bedoelde tweede volzin aansluiting gezocht bij de jurisprudentie. Daarbij wordt in de toelichting onder meer verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001, LJN AD5044. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat niet gezegd kan worden dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is. In geval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin - en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder - indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de omstandigheid dat de dochter gemiddeld 3 tot 3,5 dagen per week bij belanghebbende heeft verbleven, niet meebrengt dat de dochter doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week in het huishouden van belanghebbende heeft verbleven.

7. Eiser heeft gesteld dat de kinderen in het jaar 2009 buiten de vakanties om 40% van de tijd bij hem hebben verbleven. Met het verblijf bij hem tijdens de vakanties daarbij opgeteld, hebben de kinderen in het jaar 2009 volgens eiser meer dan 42,86% bij hem hebben verbleven. Aldus is volgens eiser voldaan aan de in de tweede volzin van artikel 44b van de UR neergelegde eis dat de kinderen tenminste drie hele dagen per week, of wel tenminste 42,86%, tot zijn huishouden hebben behoord. De rechtbank verwerpt dit betoog van eiser. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat de kinderen in het jaar 2009 meer dan 42,86% van de tijd bij eiser verbleven, brengt dit niet mee dat daarmee ook is gezegd dat de kinderen doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot zijn huishouden behoorden. Hierbij wijst de rechtbank eiser op het onder punt 6 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Naar het oordeel van de rechtbank moet de tweede volzin van artikel 44b van de UR overeenkomstig dit arrest worden uitgelegd, omdat dit artikel hierop is gebaseerd. Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dat het erom gaat dat de kinderen doorgaans tenminste drie gehele dagen per week bij eiser hebben verbleven. Niet van belang is of de kinderen gemiddeld meer dan drie dagen per week bij eiser hebben verbleven. De kinderen moeten volgens dit arrest dus iedere week gewoonlijk tenminste drie dagen bij eiser zijn geweest. Gelet op de onder punt 1.2 vermelde omgangsregeling, acht de rechtbank niet aannemelijk dat hiervan in eisers geval sprake is geweest. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden.

8. Nu niet kan worden gezegd dat de kinderen in het jaar 2009 doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot eisers huishouden behoorden, heeft eiser geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.

10. De beroepen zijn ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2013.

w.g. griffier w.g. rechter/voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.