Rechtbank Noord-Nederland, 14-01-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:114, AWB LEE 11/1088
Rechtbank Noord-Nederland, 14-01-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:114, AWB LEE 11/1088
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 14 januari 2014
- Datum publicatie
- 30 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:114
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:7058, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB LEE 11/1088
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het door een verzekeringsmaatschappij uitbetaalde bedrag van € 250.000 terecht bij eiser heeft belast als loon dat is genoten ter vervanging van gederfd of te derven loon.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 11/1088
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 januari 2014 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2005 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 247.645. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 23.171 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 21 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stelling uitvoering te geven aan een door hem ter zitting gedaan bewijsaanbod. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Afschriften hiervan zijn naar partijen verzonden.
Eiser heeft bij brieven van 12 juli 2012, 18 mei 2013 en 4 juni 2013 nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling hervat ter zitting van 5 november 2013 te Leeuwarden. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser en zijn dochter [dochter] hebben op 22 juni 2001 [verzekeringsmaatschappij] ([verzekeringsmaatschappij]) gedagvaard in een civiele procedure. Volgens punt 3 van de dagvaarding heeft eiser in dienst van [X] BV ([X]) een pensioenfonds opgezet voor [Y]. [verzekeringsmaatschappij] zou hiervoor levensverzekeringsproducten gaan ontwikkelen. In de loop van 1996 verslechterde de verhouding tussen eiser en de directie van [X]. Eiser en de directie hebben toen besloten om afscheid van elkaar te nemen (punten 4 en 5 van de dagvaarding). Eiser zou vervolgens in dienst treden bij een door [verzekeringsmaatschappij] op te richten vennootschap. Deze vennootschap zou het gedeelte van de assurantieportefeuille van [X], dat betrekking had op het door eiser opgezette pensioenfonds, overnemen. Eiser zou bij de nieuwe vennootschap dit pensioenfonds tot verdere bloei brengen (punt 6 van de dagvaarding). Op 6 februari 1997 is daartoe door de directeur en enig aandeelhouder van [X], de besloten vennootschap [Z], enerzijds en [verzekeringsmaatschappij] anderzijds, een overeenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat de overname van de gedeeltelijke assurantieportefeuille plaatsvond onder de voorwaarde dat eiser en zijn dochter in dienst zouden komen van de nieuwe vennootschap onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als bij [X] (punt 7 van de dagvaarding). Op 20 maart 1997 heeft eiser van [verzekeringsmaatschappij] vernomen dat de overeengekomen constructie geen doorgang kon vinden (punt 10 van de dagvaarding). Op 26 maart 1997 is het faillissement van [X] uitgesproken. Eiser is door de curator ontslagen. Eiser heeft hierdoor volgens de dagvaarding (punt 13) ernstige schade geleden. Volgens de dagvaarding (punt 14) is [verzekeringsmaatschappij] ten opzichte van eiser ernstig toerekenbaar te kort geschoten, althans heeft zij jegens eiser onrechtmatig gehandeld door te weigeren uitvoering te geven aan de overeenkomst van 6 februari 1997. De hoogte van de door eiser geleden schade, die met name bestaat uit gederfde inkomsten, is onder meer afhankelijk van de vraag in hoeverre het eiser lukt deze te beperken door vervangende inkomsten te verwerven (punt 15 van de dagvaarding).
De rechtbank 's Gravenhage heeft bij vonnis van 11 december 2002 geoordeeld dat bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de overeenkomst van 6 februari 1997 tot oprichting van een vennootschap, waarbij eiser in dienst kon treden, zou worden uitgevoerd. Aldus is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat [verzekeringsmaatschappij] jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld door geen uitvoering te geven aan de overeenkomst van 6 februari 1997 en dat [verzekeringsmaatschappij] aansprakelijk is voor de door eiser als gevolg daarvan geleden schade. De vorderingen van eisers dochter zijn bij hetzelfde vonnis afgewezen.
[verzekeringsmaatschappij] heeft tegen het onder 1.2 bedoelde vonnis hoger beroep ingesteld. Hangende het hoger beroep is meerdere keren door eiser en vertegenwoordigers van [verzekeringsmaatschappij] gesproken over de afdoening van de kwestie. Eén en ander heeft geresulteerd in een minnelijke regeling tussen eiser en zijn dochter enerzijds, en [verzekeringsmaatschappij] anderzijds. Deze minnelijke regeling is opgenomen in een brief van 18 april 2005, gericht aan eiser en zijn dochter. De brief is ondertekend door de advocaat van [verzekeringsmaatschappij]. Verder hebben eiser en zijn dochter enerzijds en een directielid van [verzekeringsmaatschappij] anderzijds, de brief voor akkoord ondertekend. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
"Inmiddels heeft het Gerechtshof te Den Haag het vonnis van de rechtbank waarbij de vorderingen van [dochter] zijn afgewezen bekrachtigd met veroordeling van [dochter] in de kosten en zijn wij wachtend op de uitspraak van het Gerechtshof in de zaak tussen [eiser] en [verzekeringsmaatschappij].
Inmiddels heb ik veelvuldig contact gehad met [eiser], die mede namens u, [dochter], sprak. Uiteindelijk hebben die contacten ertoe geleid, dat er tussen ons een minnelijke regeling tot stand is gekomen.
Deze minnelijke regeling houdt in, dat er door [verzekeringsmaatschappij] aan u een bedrag groot € 250.000,-- (zegge: tweehonderdvijftigduizend Euro) betaald wordt en op verzoek van u gestort wordt op postrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van de [stichting] te [vestigingsplaats]. Die minnelijke regeling houdt vanzelfsprekend ook in, dat wij in het midden laten wie er nu gelijk heeft.
Na betaling van dit bedrag hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen, uit welke hoofde dan ook. Zo hoeft [dochter] dus de kostenveroordeling die is uitgesproken door de rechtbank en het Hof niet te betalen en hoeft [verzekeringsmaatschappij] verder niets meer te betalen aan [eiser].".
Op 28 april 2005 heeft [verzekeringsmaatschappij] een bedrag van € 250.000 gestort op de rekening van de [stichting] onder vermelding van "schikking [verzekeringsmaatschappij]".
De [stichting], is omstreeks 1998 kort na de geboorte van [kleinzoon] , de kleinzoon van eiser en de zoon van eisers eerdergenoemde dochter, in het leven geroepen. [kleinzoon] heeft aangeboren hartafwijkingen. Eiser en zijn dochter waren de enige bestuurders van de stichting.
De [stichting] heeft geen verzoek gedaan om te worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling (ANBI) en is derhalve niet bij beschikking aangemerkt als ANBI.
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 ten aanzien van de betaling door [verzekeringsmaatschappij] van het bedrag van € 250.000 niets opgenomen. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 februari 2010 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 opgelegd overeenkomstig eisers aangifte.
Verweerder heeft op 2 september 2008 bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek is verweerder op de hoogte gekomen van de bij 1.3 bedoelde minnelijke regeling en de storting van het bedrag van € 250.000 op de rekening van de [stichting]. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2005 opgelegd. Hierbij heeft verweerder het bedrag van € 250.000 in aanmerking genomen als vervanging van gederfd of te derven loon ex artikel 3.82, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet 2001).
Eiser is daarnaast strafrechtelijk vervolgd. Aan hem is ten laste gelegd dat hij onjuist en/of onvolledig aangifte heeft gedaan door opzettelijk een bedrag van € 250.000 aan inkomsten niet op te nemen in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2005. Bij vonnis van 22 april 2013 heeft de noordelijke fraudekamer van de rechtbank Noord-Nederland het tenlastegelegde niet bewezen verklaard en eiser daarvan vrij gesproken. Hierbij heeft de fraudekamer overwogen dat de Belastingdienst zich strikt genomen terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag van € 250.000 moet worden aangemerkt als loon en derhalve had moeten worden opgegeven. De noordelijke fraudekamer oordeelt echter dat niet buiten redelijke twijfel vast staat dat eiser zich ervan bewust was dat het door [verzekeringsmaatschappij] uitgekeerde bedrag moest worden aangemerkt als een schadeloosstelling en daarmee als loon, zodat niet gezegd kan worden dat de verdachte opzettelijk onjuist of onvolledig aangifte heeft gedaan.
[verzekeringsmaatschappij] heeft bij brief van 18 mei 2009 op verzoek van verweerder een nadere toelichting gegeven op het aan eiser uitbetaalde bedrag van € 250.000. [verzekeringsmaatschappij] heeft daarbij het volgende meegedeeld:
“Terzake treft u bijgaand een kopie van de dagvaarding die [verzekeringsmaatschappij] heeft ontvangen. In de onderdelen 13 en 15 wordt aangegeven dat [eiser] schade heeft geleden doordat geen uitvoering is gegeven aan de tussen [verzekeringsmaatschappij] en [Z] BV gesloten overeenkomst van 6 februari 1997. Tevens wordt hierin aangegeven dat deze schade met name bestaat uit gederfde inkomsten.
Zoals bekend is het bedrag van € 250.000 middels schikking tot stand gekomen. In een eerdere fase heeft [eiser] bij [verzekeringsmaatschappij] een schade geclaimd van een hoger bedrag.".
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het door [verzekeringsmaatschappij] uitbetaalde bedrag van € 250.000 terecht bij eiser heeft belast als loon dat is genoten ter vervanging van gederfd of te derven loon.
Eiser heeft aangevoerd dat het door [verzekeringsmaatschappij] uitbetaalde bedrag van € 250.000 niet voor hem was bestemd, maar voor [kleinzoon]. Eiser heeft dit bedrag zelf niet ontvangen. Bovendien betreft het uitbetaalde bedrag van € 250.000 volgens eiser een netto-bedrag.
Verweerder houdt vast aan zijn standpunt dat de onder 2 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Ingevolge artikel 3.82, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 2001 wordt tot loon gerekend wat wordt genoten ter vervanging van gederfd of te derven loon.
Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld of vorderbaar en inbaar is geworden.
Vaststaat dat [verzekeringsmaatschappij] op 28 april 2005 een bedrag van € 250.000 heeft gestort op de rekening van de [stichting] onder vermelding van "schikking [verzekeringsmaatschappij]". Uit de vaststaande feiten volgt dat deze storting haar grondslag vindt in de tussen eiser en [verzekeringsmaatschappij] tot stand gekomen minnelijke regeling als bedoeld bij 1.3. Deze minnelijke regeling houdt volgens de brief van 18 april 2005 in dat er door [verzekeringsmaatschappij] aan eiser een bedrag van € 250.000 betaald wordt en op verzoek van eiser wordt gestort op het postrekeningnummer ten name van de [stichting]. Uit de vaststaande feiten volgt dat deze minnelijke regeling een voortvloeisel is uit de door eiser tegen [verzekeringsmaatschappij] ingestelde civiele procedure. Uit de dagvaarding van 22 juni 2001 volgt dat eiser [verzekeringsmaatschappij] aansprakelijk heeft gesteld voor de door eiser geleden schade wegens het weigeren om uitvoering te geven aan de overeenkomst van 6 februari 1997. Volgens deze overeenkomst zou eiser in dienst treden bij een door [verzekeringsmaatschappij] op te richten nieuwe vennootschap. De door eiser geleden schade bestaat volgens de dagvaarding met name uit gederfde inkomsten. De rechtbank 's Gravenhage heeft bij vonnis van 11 december 2002 [verzekeringsmaatschappij] veroordeeld om deze door eiser geleden schade aan eiser te vergoeden. Deze vaststaande feiten laten naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat de uitbetaling van [verzekeringsmaatschappij] van € 250.000 betrekking heeft op de derving van het loon dat door eiser zou zijn genoten indien de dienstbetrekking bij de door [verzekeringsmaatschappij] op te richten nieuwe vennootschap wel tot stand zou zijn gekomen (vergelijk HR 17 september 1986, ECLI:NL:HR:
). Dit brengt mee dat de uitbetaling van [verzekeringsmaatschappij] van € 250.000 op grond van het bepaalde in artikel 3.82, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet IB 2001 tot eisers belastbaar loon moet worden gerekend.Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan niet afdoen aan het onder 7 gegeven oordeel van de rechtbank. Uit het onder 1.9 bedoelde vonnis van de noordelijke fraudekamer en het in die strafzaak opgemaakte "Proces-verbaal verhoor getuigen" valt naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze op te maken dat het door [verzekeringsmaatschappij] uitbetaalde bedrag van € 250.000 niet voor eiser was bestemd. Ook overigens heeft eiser dit tegenover de onder 7 aangehaalde feiten niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wijst de rechtbank eiser op de bij 1.10 vermelde brief van [verzekeringsmaatschappij]. In deze brief verwijst [verzekeringsmaatschappij] naar eisers dagvaarding, waarin is aangegeven dat de schade met name bestaat uit gederfde inkomsten. Ook hieruit volgt dat de bij de minnelijke regeling overeenkomen uitbetaling van € 250.000 rechtstreeks betrekking heeft op de door eiser gederfde inkomsten wegens de niet tot stand gekomen dienstbetrekking. Dat [verzekeringsmaatschappij] dit bedrag op eisers verzoek heeft gestort op de rekening van de [stichting], maakt dit oordeel niet anders. Ook in dat geval blijft de rechtbank bij haar oordeel dat dit bedrag voor eiser was bestemd en door hem is genoten in de zin van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat een bedrag als "ontvangen" kan gelden in de zin van dit artikel, indien het bedrag door de debiteur op verzoek van de belastingplichtige wordt overgemaakt op de rekening van een derde (vergelijk HR 17 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9896).
Eiser heeft gesteld dat het met [verzekeringsmaatschappij] overeenkomen bedrag van € 250.000 een netto-bedrag betrof. [verzekeringsmaatschappij] zou volgens eiser de loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) voor zijn rekening nemen. Hierdoor zou het bedrag van € 250.000 voor eiser vrijgesteld zijn van de heffing van IB/PVV. Naar de rechtbank begrijpt, doelt eiser hierbij op het bepaalde in artikel 3.84 van de Wet IB 2001. Op grond van die bepaling worden - kort gezegd - bestanddelen waarop de in Hoofdstuk V van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) bedoelde eindheffingsregeling van toepassing is, niet gerekend tot het belastbare loon voor de IB/PVV. Eiser heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij met [verzekeringsmaatschappij] is overeengekomen dat [verzekeringsmaatschappij] op grond van de eindheffingsregeling de LB/PVV op wat voor wijze dan ook voor haar rekening zou nemen. Bovendien overweegt de rechtbank dat het onderhavige loonbestanddeeel geen eindheffingsbestanddeel kan vormen in de zin van de hiervoor bedoelde eindheffingsregeling. De rechtbank verwerpt dan ook eisers stelling dat het bedrag van € 250.000 als een met [verzekeringsmaatschappij] afgesproken netto-bedrag buiten de heffing van IB/PVV moet blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de door eiser aangevoerde beroepsgronden geen doel treffen. Zoals volgt uit hetgeen onder 7 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de onder 2 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verweerder heeft dus het gelijk aan zijn zijde.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
De beroepen zijn ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: