Rechtbank Noord-Nederland, 18-03-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1539, AWB LEE 12_2234
Rechtbank Noord-Nederland, 18-03-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1539, AWB LEE 12_2234
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 18 maart 2014
- Datum publicatie
- 23 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:1539
- Zaaknummer
- AWB LEE 12_2234
Inhoudsindicatie
Geen stamrechtovereenkomst in de zin van art. 11-1-g Wet LB. De ontslagvergoeding is terecht tot het loon is gerekend. De rechtbank vermindert de boete met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 12/2234
(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 16 april 2011 voor het jaar 2007 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 253.852.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 17.597 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 43.400.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is tot 2007 werkzaam geweest bij [werkgever]. Bij de beëindiging van deze dienstbetrekking werd hem een ontslagvergoeding van € 233.784 toegekend.
Op 12 januari 2007 heeft eiser [eiser] Beheer BV (hierna: de BV) opgericht. Deze BV heeft – volgens de statuten en voor zover van belang – ten doel:
“het opbouwen en beheren van een stamrechtvoorziening als bedoeld in de wet op de Loonbelasting 1964 (artikel 11 lid 1 letter g dan wel een daarvoor in de plaats tredende bepaling) alsmede een oudedagsvoorziening ten behoeve van haar directeuren (bestuurders) (…), zulks ingeval van invaliditeit, ouderdom en arbeidsongeschiktheid, alsmede het verzorgen van een voorziening ten behoeve van hun echtgenoten en/of kinderen ingeval van overlijden van de betreffende directeur (bestuurder) of functionaris;”.
De aan eiser toegekende ontslagvergoeding (zie 1.1) is door de oud-werkgever op 1 maart 2007 zonder inhouding van loonheffing rechtstreeks overgemaakt op de bankrekening van de BV. Op 7 maart 2007 wordt € 40.000 daarvan overgeboekt naar de privérekening van eiser.
Voor de in de BV gestorte ontslagvergoeding van € 233.784 werd op de balans van de BV de passiefpost “Overige Voorzieningen” gevormd.
Op 29 december 2006 heeft eiser een woning gekocht aan [adres]. De koopprijs bedroeg € 600.000.
Vanaf begin 2007 tot in 2009 zijn diverse werkzaamheden aan de bij 1.5 vermelde woning uitgevoerd. Vanaf februari 2009 worden de werkzaamheden – waaronder de aanleg van een zwembad – aan de BV gefactureerd.
Met dagtekening 1 februari 2007 hebben eiser – in privé en als directeur-grootaandeelhouder van de BV – en zijn echtgenote een ‘overeenkomst financieringen van de investeringen met het Stamrecht door [eiser] Beheer BV in Registergoed: [adres]’ gesloten, waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:
“Ondergetekenden, eigenaren van genoemd registergoed en [eiser] Beheer BV, verklaren dat [eiser] Beheer BV vanaf 1 februari 2007 het marketingplan van [eiser] Beheer BV gaat uitvoeren. Dit marketingplan houdt in dat volgens de statutaire doelstellingen van [eiser] Beheer BV haar bedrijfskantoor annex woonhuis van ondergetekenden: [adres], gaat verbouwen en moderniseren, met als doel dat het registergoed een zakelijk succesvolle uitstraling voor [eiser] Beheer BV zult krijgen. Dit met het uiteindelijke doel te zijne tijd een aparte onderneming te kunnen starten op hetzelfde vestigingsadres, om hierdoor meer rendement te kunnen behalen voor het stamrecht van [eiser] Beheer BV. En uiteindelijk het registergoed met meer rendement te kunnen verkopen, hetgeen naar ratio ook ten goed zult komen voor het rendement voor [eiser] Beheer BV.
(…)
De planning is dat ondergetekende ongeveer 7 a 10 jaar in de woning annex bedrijfskantoor van [eiser] Beheer BV en van de nog op te richten onderneming, blijven wonen. Daarna zal de woning annex bedrijfskantoor worden verkocht, waarbij het gefinancierde geïnvesteerde deel door [eiser] Beheer BV weer vrij zult komen en teruggeboekt dient te worden als zijnde voorziening Stamrecht in [eiser] Beheer BV. Het verwachte rendement bij de verkoop van de woning zal naar ratio van investering verdeeld worden tussen de inbreng van privé [eiser], ondergetekenden, en de inbreng van [eiser] Beheer BV.
(…)”
Op 26 juni 2007 worden twee auto’s voor € 65.000 respectievelijk € 69.500 aangeschaft. Deze kosten worden ten laste van de BV gebracht. De eerste auto wordt zes dagen later verkocht voor € 50.000.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de ontvangen ontslagvergoeding door verweerder ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend, omdat hierop de stamrechtvrijstelling van toepassing is. De ontslagvergoeding is door de oud-werkgever rechtstreeks in de BV, een stamrechtvennootschap, gestort. De investeringen die vervolgens door deze vennootschap zijn gepleegd, dienen te worden gezien als beleggingen.
Verweerder verdedigt de navorderingsaanslag en stelt dat een stamrechtovereenkomst in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) (tekst 2007) ontbreekt.
In voornoemd artikel is bepaald dat niet tot het loon behoren aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet voldaan aan de in het hiervoor genoemde wetsartikel geformuleerde vereisten. Door het enkel oprichten van een vennootschap die als doel heeft – kort gezegd – het opbouwen en beheren van een stamrechtvoorziening als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 is er naar het oordeel van de rechtbank geen stamrechtovereenkomst gesloten waaruit blijkt dat de oud-werkgever aan eiser een aanspraak toekent op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, die niet later ingaan dan in het jaar waarin eiser de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen stamrechtovereenkomst is, maar dat met de statuten van Beheer BV aan de hiervoor genoemde wettelijke vereisten wordt voldaan. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. De statuten geven enkel aan of de BV op grond van zijn doelomschrijving als stamrecht-BV kan fungeren, maar de inhoud van de statuten kunnen niet kwalificeren als een stamrechtovereenkomst in de zin van de vereisten van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB. Eiser heeft dan ook ten onrechte een beroep gedaan op de stamrechtvrijstelling. De overige grieven van eiser met betrekking tot de navorderingsaanslag behoeven dan ook geen beoordeling meer.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Boete
Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete van € 43.400 opgelegd, overeenkomstig artikel 67e van de AWR en in overeenstemming met het beleid, zoals dat is vastgelegd in paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Weliswaar wordt, op grond van artikel 24a, tweede lid, AWR juncto artikel 26b, tweede lid, AWR, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze boete, maar dat betekent niet dat eiser hiermee volledig is ontslagen van zijn stelplicht. Nu eiser geen afzonderlijke gronden heeft aangedragen op grond waarvan de boete zou moeten worden verminderd of geheel achterwege zou moeten blijven, komt de rechtbank in beginsel niet toe aan de beoordeling van de vraag of de boete passend en geboden is.
De rechtbank dient echter op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AA9006) wel ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Deze termijn vangt aan op het moment waarop het (voornemen tot het) opleggen van de boete aan eiser is kenbaar gemaakt. In het onderhavige geval is het voornemen tot het opleggen van een boete kenbaar gemaakt in de brief van 2 december 2010 (het voornemen tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag). Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de proceshouding van eiser heeft bijgedragen aan het nodeloos verstrijken van tijd. In totaal is derhalve, tussen 2 december 2010 en de datum van de onderhavige uitspraak, te weten 18 maart 2014, een tijdsverloop van circa drie jaren en vier maanden in de procedure niet aan eiser te wijten. Hierin ziet de rechtbank reden de boete te matigen met 20%, tot een bedrag van € 34.720. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
Heffingsrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep tegen de beschikking heffingsrente ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze ziet op de boetebeschikking;
- -
-
vermindert de boete tot een bedrag van € 34.720;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.460, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. G.B.A. Brummer, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter