Rechtbank Noord-Nederland, 15-04-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1959, AWB-12_2434
Rechtbank Noord-Nederland, 15-04-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1959, AWB-12_2434
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 15 april 2014
- Datum publicatie
- 21 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:1959
- Zaaknummer
- AWB-12_2434
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser het verlies op de beleggingen van
€ 800.000 ten laste van het resultaat van zijn onderneming mag brengen.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 12/2434
(gemachtigden: [gemachtigden]),
en
(gemachtigde:[gemachtigde]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.758.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.332 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 7 september 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Verweerder heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een exemplaar aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser, geboren op [geboortedag] 1973, oefende tot 1 mei 2008 in de vorm van een maatschap met zijn vader, [vader], een akkerbouwbedrijf uit. Per 1 mei 2008 is de maatschap door het uittreden van eisers vader ontbonden. Per die datum heeft eiser het akkerbouwbedrijf als eenmanszaak voortgezet. Het boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april. Eisers vader heeft bij notariële akte van [datum] 2008 zijn aandeel in de tot het akkerbouwbedrijf behorende roerende en onroerende zaken overgedragen aan eiser.
Eiser is in 2007 via zijn buurman (eveneens akkerbouwer) in contact gekomen met [X]. Volgens eisers buurman was [X] een succesvol beleggingsadviseur, die voornamelijk handelde op de S&P 500-beurs in de Verenigde Staten.
Van de maatschapsrekening ten name van “MTS [vader] EN [eiser]” met het rekeningnummer [rekeningnummer] op 29 augustus 2007 een bedrag van € 150.000 overgemaakt naar een op naam van [Y] gestelde bankrekening bij [Z] ([buitenland]) ([Z]-rekening). Op 22 oktober 2007 en op 7 november 2007 zijn vanaf deze maatschapsrekening bedragen van € 20.000 respectievelijk € 30.000 overgemaakt naar de [buitenlandse] bankrekening.
In het jaar 2007 is van de privé-bankrekening ten name van [vader] met het rekeningnummer [rekeningnummer] op 25 oktober en op 5 november een bedrag van € 150.000 respectievelijk € 67.000 overgemaakt naar de [Z]-rekening. Van deze privé-rekening werd op 17 januari 2008 een bedrag van € 25.000 overgemaakt naar deze [buitenlandse] bankrekening.
[X] verklaarde de onder 1.3 en 1.4 bedoelde gelden via door eiser en zijn vader in [buitenland] geopende effectenrekeningen voor hen te beleggen. [X] heeft eiser en zijn vader begeleid bij het openen van deze effectenrekeningen in [buitenland]. Vanaf deze rekeningen zou [X] vervolgens de door eiser en zijn vader overgemaakte bedragen (zie onder 1.3 en 1.4) voornamelijk via day trading beleggen in opties en futures op de Amerikaanse aandelenbeurs in New York. Eiser en zijn vader hebben daartoe de inlogcodes en wachtwoorden van deze rekeningen aan [X] gegeven.
Op 29 mei 2008 heeft de [binnenlandse bank] een bedrag van € 800.000 overgemaakt op de bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van “MTS [vader] EN [eiser]”. Dit betreft een door de [binnenlandse bank] verstrekte tijdelijke lening. Deze lening was, zoals eiser destijds aan de [binnenlandse bank] heeft meegedeeld, bedoeld als voorschot op de definitieve overnamesom in verband met de bedrijfsovername, die op [datum] 2008 notarieel zou worden verleden (zie onder 1.1). Eisers vader trad bij het aangaan van deze lening op als hypotheekgever. De [binnenlandse bank] was in mei 2008 niet op de hoogte van de beleggingen van eiser en zijn vader, noch van het voornemen om ook de onderhavige € 800.000 tijdelijk te gaan beleggen.
Het onder 1.5 bedoelde bijgeschreven bedrag van € 800.000 is op dezelfde dag (29 mei 2008) vanaf dezelfde rekening ([rekeningnummer]) overgeboekt naar de [Z]-rekening. [X] zou ook deze gelden op de onder 1.5 beschreven wijze beleggen.
In december 2008 heeft eiser bij de [binnenlandse bank] een kredietaanvraag gedaan voor een bedrag van € 300.000. Hij heeft daarbij aan de [binnenlandse bank] meegedeeld dat hij dit geld zou willen beleggen op dezelfde wijze als zijn vader deed. De [binnenlandse bank] heeft deze kredietaanvraag afgewezen.
Op 31 december 2008 heeft eisers vader onder vermelding van “Tijdelijke lening” een bedrag van € 300.000 overgeboekt naar de bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [eiser]. Dit bedrag is vervolgens op dezelfde dag overgemaakt naar de [Z]-rekening.
Eiser en zijn vader hebben van [X] uitsluitend een vijftal keren schriftelijk informatie ontvangen over de beleggingsrekeningen bij, zoals door [X] aangeduid, [A]. Dit betrof de perioden: september 2007, 2 januari 2008 tot en met 20 februari 2008, 20 februari 2008 tot en met 4 april 2008, de standen per 1 mei 2008 en een overzicht betreffende augustus 2008. Daarnaast hadden eiser en zijn vader af en toe telefonisch contact met [X]. De laatste informatie die zij van [X] schriftelijk hebben ontvangen dateert van 15 augustus 2008.
Eiser heeft op 15 juli 2009 bij het politiebureau te [vestigingsplaats] aangifte gedaan van oplichting door [X]. Volgens het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal heeft eiser het volgende verklaard:
“(…) Volgens [X] ([X], rechtbank) belegde en handelde hij in een veilige omgeving. [X] legde ons uit dat we maximaal de helft van het ingelegde geld zouden kunnen verliezen. Het te verwachten rendement volgens [X] zo’n 2 procent per maand zijn. Met aftrek van kosten zou dit in ieder geval netto zo’n 20 procent rendement per jaar opleveren.
(…)
Toen ik het bedrijf overnam had ik veel overwaarde. Ik besloot om een hoger bedrag op te nemen bij de [binnenlandse bank]. Ik wilde meer geld laten beleggen door [X]. Ik wilde in een kortere tijd proberen veel geld te laten vermeerderen met de bedoeling om uiteindelijk fors bij de bank af te lossen.
(…) Eind maart 2009 heb ik meerdere keren contact opgenomen met [X]. De ene keer lag zijn internet eruit en de volgende keer deed zijn telefoon het niet. Op een andere keer zei [X] dat hij het geld had overgemaakt en dan weer zei hij dat het overmaken mislukt. Het betroffen uiteindelijke allerlei smoezen en [X] vernam wel dat hij in het nauw kwam.
Op een gegeven moment was [X] verdwenen. (…).
Ik vind dat [X] mij en/of mijn vader heeft opgelicht. Hij heeft meer met mijn/ons geld gedaan dan was afgesproken. [X] zou handel drijven op S % P 500 en ik zou maximaal de helft van de inzet kunnen verliezen. De afspraak was dat hij 20 procent van de winst zou krijgen als bemiddelingskosten. Ik zie het zo dat [X] mij/ons met listige kunstgrepen heeft overgehaald om via hem beleggingen te doen.
(…)”.
In de loop van het onderhavige boekjaar is duidelijk geworden dat eiser en zijn vader van de door hun ter belegging ingelegde gelden niets zouden terugontvangen van [X].
Eiser heeft de onder 1.6 bedoelde lening van de [binnenlandse bank] van € 800.000 aangemerkt als ondernemingsvermogen. Tevens heeft eiser de aan [Y] ter belegging overgemaakte gelden (de beleggingen) tot een bedrag van € 800.000 aangemerkt als ondernemingsvermogen. Omdat het eiser in het onderhavige boekjaar duidelijk was geworden dat deze gelden als verloren konden worden beschouwd, heeft eiser de beleggingen afgewaardeerd tot nihil. Hierbij heeft eiser in het onderhavige boekjaar bij het bepalen van zijn winst uit onderneming een bedrag van € 800.000 als buitengewone lasten wegens verlies op de beleggingen in aanmerking genomen. Eiser heeft voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 631.505.
Verweerder heeft bij het bepalen van eisers belastbare winst uit onderneming de door eiser opgevoerde onder 1.13 bedoelde buitengewone lasten van € 800.000 niet in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 met dagtekening 5 januari 2012 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.758.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser het verlies op de beleggingen van € 800.000 ten laste van het resultaat van zijn onderneming mag brengen.
Eiser heeft aangevoerd dat de lening van de [binnenlandse bank] tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen behoort. Deze lening was namelijk bestemd voor de financiering van de bedrijfsoverdracht. Nu de verkregen liquide middelen pas per [datum] 2008 hoefden te worden aangewend voor de betaling van de overnamesom aan eisers vader, waren deze liquide middelen tijdelijk overtollig. Eiser heeft deze overtollige liquide middelen op een zodanige wijze belegd dat hij redelijkerwijs kon aannemen dat deze belegde gelden tijdig weer in zijn onderneming beschikbaar zouden zijn om de overnamesom aan zijn vader te betalen. Eiser had goede ervaringen met [X] gezien het in 2007 behaalde rendement. Eiser was in de veronderstelling dat het risico op verliezen was ingeperkt tot maximaal 50% van zijn inleg. Gezien de veranderingen in de financiële wereld, achtte eiser dit risico niet bovenmatig groot. Eiser had geen verstand van beleggen. Het ging eiser alleen om het eindresultaat. Verder gold voor eiser als beweegreden voor de tijdelijke belegging dat hij een extra rendement wilde behalen om te kunnen aflossen op de bedrijfsfinanciering dan wel om toekomstige uitbreidingen te financieren. De met de lening van de [binnenlandse bank] van € 800.000 gefinancierde beleggingen konden volgens eiser dan ook tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend. Dit brengt mee dat het door eiser geleden verlies op de beleggingen van € 800.000 geheel, dan wel voor de helft, als ondernemingsverlies in aanmerking moet worden genomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de lening bij de [binnenlandse bank] heeft afgesloten met het oogmerk om het geleende bedrag direct te gaan beleggen. Er is dan sprake van transacties in de privé-sfeer. Dit brengt mee dat zowel de lening als de daarmee gefinancierde beleggingen als verplicht privé-vermogen moeten worden aangemerkt. Voor zover de lening en de beleggingen wel als ondernemingsvermogen zouden moeten worden aangemerkt, stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van tijdelijk overtollige liquide middelen. In dat geval is verweerder van mening dat het geleende bedrag van € 800.000 moet worden aangemerkt als een voorschot op de overnamesom, zodat gesteld kan worden dat eiser dit bedrag reeds op 29 mei 2008 aan zijn vader heeft betaald. Er moet dan vanuit worden gegaan dat eisers vader dit geld vervolgens heeft belegd. Het op de beleggingen geleden verlies moet dan aan eisers vader in privé worden toegerekend. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van het aanwenden van liquide middelen voor doeleinden die vreemd zijn aan eisers onderneming. Er is volgens verweerder geen sprake van een belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat eiser redelijkerwijs kon aannemen dat de beleggingsgelden tijdig weer in zijn onderneming beschikbaar zouden zijn. Volgens verweerder heeft eiser zeer risicovol belegd.
Met betrekking tot eisers stelling dat de met de lening van de [binnenlandse bank] van € 800.000 gefinancierde beleggingen tot eisers ondernemingsvermogen konden worden gerekend, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de vaststaande feiten volgt dat eiser op 29 mei 2008 een bedrag van € 800.000 heeft geleend van de [binnenlandse bank]. Eiser heeft gesteld dat hij de geleende gelden pas per [datum] 2008 hoefde aan te wenden voor de betaling van de overnamesom aan zijn vader en dat er geen sprake is geweest van een betaling van een voorschot op deze overnamesom met deze gelden. Eiser heeft verder gesteld dat hij deze gelden voor eigen rekening en risico via [X] heeft belegd op de onder 1.5 beschreven wijze. De rechtbank gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van deze door eiser gestelde, maar door verweerder betwiste, feiten. Daarvan uitgaande is beslissend voor de vraag of de door eiser met de lening van de [binnenlandse bank] gefinancierde beleggingen al dan niet tot eisers ondernemingsvermogen kunnen worden gerekend of eiser de beleggingen al dan niet heeft verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet het investeren in beleggingen voor doeleinden die op zichzelf bezien aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (zie HR 15 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2861).
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige beleggingen, die zouden zijn gedaan in opties en futures op de Amerikaanse aandelenbeurs, niet binnen het kader van de normale uitoefening van eisers onderneming zijn verworven. Het beleggen in financiële derivaten is op zichzelf bezien immers vreemd aan het akkerbouwbedrijf dat eiser dreef. Hieraan doet niet af dat de beweegreden voor de tijdelijke belegging was dat eiser een extra rendement wilde behalen om te kunnen aflossen op de bedrijfsfinanciering dan wel om toekomstige uitbreidingen te kunnen financieren. In beginsel behoren de ter belegging gegeven gelden dan ook niet tot het ondernemingsvermogen.
Dat kan, zoals volgt uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad, echter anders zijn, wanneer er sprake is geweest van belegging van zogeheten tijdelijk overtollige liquide middelen. Die belegging moet dan hebben plaatsgevonden op een zodanige wijze dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zouden zijn. De bewijslast hiervan rust op eiser. De rechtbank zal hierna beoordelen of eiser aan deze bewijslast heeft voldaan. Hierbij gaat de rechtbank opnieuw veronderstellenderwijs uit van de juistheid van eisers stellingen, zoals genoemd onder 5.1.
De rechtbank overweegt dat eiser volgens het proces-verbaal dat van de aangifte van oplichting tegen [X] is opgemaakt, heeft verklaard dat volgens [X] een rendement van 2 procent per maand viel te verwachten en dat eiser maximaal de helft van het ingelegde geld zou kunnen verliezen. Ook al had eiser geen verstand van beleggen, hij moet naar het oordeel van de rechtbank hebben begrepen dat een rendement van 2 procent per maand alleen zou kunnen worden behaald met zeer risicovolle beleggingen, zeker wanneer daarbij ook de relatief korte beleggingshorizon (slechts enkele maanden) in aanmerking wordt genomen. Daarnaast had eiser uit de kans op het verlies van maar liefst de helft van de geïnvesteerde gelden kunnen opmaken dat sprake was van een zeer riskante investering. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat reeds uit de aard van de beleggingen (de handel in opties en futures op een aandelenindex, voornamelijk via day trading) een hoog risicoprofiel voortvloeit. Eiser moet zich er dan van het begin af aan bewust van zijn geweest dat de met de overtollige liquide middelen gefinancierde beleggingen zeer risicovol waren. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiser hierbij risicobeperkende maatregelen heeft getroffen. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van [X] de garantie had gekregen dat het verlies beperkt zou blijven tot de helft van het ingelegde geld. De rechtbank concludeert dat de beleggingen zodanig risicovol waren dat sprake was van speculatie. Eiser moet er naar het oordeel van de rechtbank daarom al ten tijde van de inleg van zijn liquide middelen rekening mee hebben gehouden dat deze middelen niet (tijdig) weer in zijn onderneming beschikbaar zouden zijn. Dit geldt zeker nu eiser zelf tegenover de politie heeft verklaard en in beroep heeft volgehouden, dat [X] hem heeft voorgehouden dat hij maximaal de helft van het ingelegde geld zou kunnen verliezen. Gelet hierop kan moeilijk worden aangenomen dat eiser er vanuit ging dat de ingelegde gelden tijdig (en volledig) weer in zijn onderneming beschikbaar zouden zijn.
De rechtbank overweegt verder dat de schriftelijke informatie die [X] over de eerder gedane (privé-)beleggingen pleegde te verstrekken over de behaalde rendementen (zie onder 1.10), uiterst mager was. Bovendien werden deze zelfgemaakte opstellingen van [X] niet gestaafd met achterliggende documenten en bewijsstukken, zoals afschriften van bankrekeningen en beleggingsdepots. Ook werden deze niet structureel (bijvoorbeeld maandelijks) verstrekt. Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank van [X] dan ook niet een zodanige professionele en betrouwbare indruk hebben gekregen dat eiser louter op grond daarvan redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de belegde middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zouden zijn.
Aan eiser kan worden toegeven dat een beleggingsverlies ook bij minder riskante beleggingen in een tijdperk van financiële crisis niet ondenkbaar is, maar dat maakt de beoordeling van de gepleegde investering naar het oordeel van de rechtbank in dit verband niet anders. Inderdaad had eiser ook bij een minder risicovolle belegging een groot deel van zijn inleg kunnen verliezen, enkel en alleen vanwege de slechte financieel-economische omstandigheden. Daarbij miskent eiser echter dat in gevallen als de onderhavige niet doorslaggevend is of en in hoeverre er achteraf bezien verlies wordt geleden. Het gaat erom of op voorhand, dus op het moment waarop de investering wordt gedaan, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zouden zijn.
Gelet op hetgeen onder 5.4 tot en met 5.6 is overwogen, concludeert de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zouden zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de beleggingen niet kunnen worden aangemerkt als ondernemingsvermogen. De beleggingen moeten dus worden aangemerkt als privé-vermogen. Dit brengt mee dat het verlies op de beleggingen niet ten laste van het resultaat van eisers onderneming kan worden gebracht. Eisers beroepsgrond, zoals weergegeven onder 3, faalt dus.
Eiser heeft verder nog gesteld dat sprake was van oplichting en naar diefstal riekend gedrag door [X]. Volgens eiser is het niet onwaarschijnlijk dat [X] al bij aanvang van de beleggingen had besloten om het geld in te zetten voor eigen gewin. Deze beroepsgrond kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Dat achteraf zou zijn gebleken dat eiser door [X] is opgelicht, kan er niet toe leiden dat de beleggingen alsnog als ondernemingsvermogen zouden moeten worden aangemerkt. Ook om deze reden kan dus geen sprake zijn van een ondernemingsverlies. Ook anderszins bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen mogelijkheid om het door eiser in privé geleden verlies in aftrek toe te laten op zijn inkomen uit werk en woning.
De beroepen gericht tegen de aanslag IB/PVV en de daarbij (impliciet) genomen verliesbeschikking voor het jaar 2009 zijn ongegrond.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. M. van den Bosch en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: