Rechtbank Noord-Nederland, 12-06-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2925, AWB LEE 12_803
Rechtbank Noord-Nederland, 12-06-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2925, AWB LEE 12_803
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 12 juni 2014
- Datum publicatie
- 5 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:2925
- Zaaknummer
- AWB LEE 12_803
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. De betaling aan eiseres heeft plaatsgevonden in het economische verkeer tussen twee ondernemers en is onlosmakelijk verbonden met de franchiseovereenkomst. Over de betaling is dan ook omzetbelasting verschuldigd.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB LEE 12/803
(gemachtigde: [gemachtigde eiseres]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 24 augustus 2011 voor het tijdvak 1 juni 2011 tot en met 30 juni 2011 aan eiseres een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 53.082. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 1.061.
Bij uitspraken op bezwaar van 23 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de boete verminderd tot nihil.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Overwegingen
Feiten
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft in de jaren negentig een franchiseovereenkomst gesloten met [Y] B.V. (hierna: [Y]). Op grond van deze overeenkomst exploiteerde eiseres als franchisenemer meerdere [Z] winkels.
In 1997 zijn eiseres en [Y] overeengekomen dat eiseres een winkel aan [adres] zou gaan exploiteren onder de naam en de franchiseformule [Z]. [Y] had deze winkel, die eerder werd gedreven onder de naam [X], uit concurrentieoverwegingen aangekocht en omgebouwd tot [Z] winkel. Als onderdeel van de (door)verkoop van deze winkel heeft [Y] twee door eiseres geëxploiteerde [Z] winkels in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] overgenomen. Bij brief van 3 november 1997 hebben eiseres en [Y] hierover – in aanvulling op de reeds bestaande franchiseovereenkomst – (voor zover hier van belang) het volgende afgesproken:
“[Z] geeft een dusdanige huursubsidie, zodat een bedrijfsresultaat van ƒ 80.000,- kan worden behaald. E.e.a. volgens het kostenpatroon in de bij u bekende exploitatie (zie bijlage). Indien in enig jaar het resultaat ƒ 80.000,- of meer is, vervalt deze regeling.”
In de periode 1998 tot en met 2001 heeft eiseres de hiervoor genoemde huursubsidie deels ontvangen. Over de jaren 2002 tot en met 2005 heeft eiseres in eerste instantie geen huursubsidie ontvangen, terwijl het bij 1.2 vermelde bedrijfsresultaat van € 36.302,40 (ƒ 80.000) in die jaren niet was gehaald. In een civiele procedure (met zaaknummer [nummer]) heeft de rechtbank Leeuwarden bij vonnis van [datum] 2010 geoordeeld dat [Y] huursubsidie aan eiseres verschuldigd was over de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005. De rechtbank heeft het bedrag aan huursubsidie over die jaren vastgesteld op in totaal € 345.650,-.
[Y] heeft de door de rechtbank aan eiseres toegekende vordering in eerste instantie verwerkt in een creditnota van 13 mei 2011. Hierop is het volgende aangegeven:
Omschrijving |
BTW |
Bedrag |
Subsidie |
EUhoog |
-345.650,00 |
Rente t/m 31-12-2010 |
39.159,40 |
|
Goederen totaal |
-306.490,60 |
|
BTW |
-65.673,50 |
|
Te betalen EUR |
-372.164,10 |
De hiervoor genoemde creditnota van 13 mei 2011 is herroepen met een factuur van 5 juni 2011. Vervolgens is met dezelfde dagtekening (5 juni 2011) een creditnota verzonden, waarop het volgende is aangegeven:
Omschrijving |
BTW |
Bedrag |
Factuur conform uitspraak |
||
Subsidie |
EUhoog |
-290.462,18 |
Rente |
46.580,58 |
|
Goederen totaal |
-243.881,60 |
|
BTW |
-55.187,81 |
|
Te betalen EUR |
-299.069,41 |
In de aangifte over het tijdvak 1 juni 2011 tot en met 30 juni 2011 heeft eiseres het op de creditnota van 5 juni 2011 opgenomen bedrag aan omzetbelasting van € 55.187 verwerkt als verschuldigde omzetbelasting. Op grond van die aangifte was eiseres over dat tijdvak € 53.082 aan omzetbelasting verschuldigd.
Met dagtekening 24 augustus 2011 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, omdat eiseres het volgens de aangifte verschuldigde bedrag van € 53.082 niet had voldaan. Eiseres heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt bij brief van 30 augustus 2011.
Bij uitspraken op bezwaar van 23 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de verzuimboete gegrond verklaard en de boete verminderd tot nihil.
Ter zitting is namens eiseres – onbetwist – verklaard dat in de franchiseovereenkomst onder meer voorwaarden werden gesteld inzake de openingstijden en de winkelinrichting. Ook was eiseres gehouden om goederen in te kopen bij [Y]. In de franchiseovereenkomst was eveneens vastgelegd dat de verkoopprijzen werden bepaald door [Y] en dat eiseres was gehouden een franchise fee te betalen aan [Y]. Ook waren in de [Z]-winkels gebruikte computers gelinkt met computers op het hoofdkantoor van [Y].
Namens eiseres is ter zitting tevens verklaard dat [Y] haar benaderde met het voorstel om een andere winkel in [vestigingsplaats] te gaan exploiteren. Het overnamebedrag van ongeveer ƒ 1.300.000,- vond eiseres in eerste instantie te hoog en eiseres zag geen mogelijkheid tot financiering hiervan. Uiteindelijk is eiseres ermee akkoord gegaan om de reeds door haar geëxploiteerde winkels over te dragen aan [Y], en daarvoor in de plaats één winkel ([adres]) te gaan exploiteren. Als voorwaarde stelde eiseres daarbij dat [Y] zich garant zou stellen voor een bedrijfsresultaat van minimaal ƒ 80.000 per jaar. Enkel met dit gegarandeerde inkomen zou eiseres in staat zijn om aan haar financiële verplichtingen te voldoen. Deze winkel is door eiseres vervolgens geëxploiteerd conform de reeds bestaande franchiseovereenkomst, waarbij de hiervoor genoemde franchisevoorwaarden omtrent onder andere de inrichting, openingstijden, verkoopprijzen en verschuldigde franchise fee bleven bestaan.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres is opgelegd.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat [Y] ten onrechte omzetbelasting op de creditnota (zie 1.5.) heeft vermeld. Volgens eiseres is het door [Y] verschuldigde bedrag van – zoals door de rechtbank vastgesteld op – € 345.650 geen vergoeding voor een door eiseres aan [Y] verrichtte prestatie, maar betreft het enkel een resultaatsgarantie. Eiseres stelt dan ook dat zij de omzetbelasting ten bedrage van € 55.187,81 ten onrechte in de aangifte heeft opgenomen.
Verweerder daarentegen stelt primair dat de betaling door [Y] moet worden aangemerkt als een vermindering van de huursom en hetzelfde regime voor de omzetbelasting volgt. Dit houdt in dat de vermindering van de huursom, evenals de huursom zelf, belast is met omzetbelasting. Subsidiair stelt verweerder dat de betaling door [Y] een vergoeding voor een prestatie is, welke zijn grond vindt in de franchiseverhouding zoals die tussen eiseres en [Y] bestaat. Het bedrag is – volgens verweerder – onderdeel van het geheel van rechten en verplichtingen tussen partijen, zodat sprake is van een vergoeding voor een zakelijke prestatie.
De rechtbank overweegt dat, nu aan eiseres een creditnota (zie 1.5) is uitgereikt waarop een bedrag aan omzetbelasting is aangegeven – naar de rechtbank begrijpt berekend door € 345.650 te vermenigvuldigen met 19/119 – er in beginsel van mag worden uitgegaan dat eiseres deze omzetbelasting ook verschuldigd is. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de (toegezegde) huursubsidie, ter zake waarvan [Y] aan eiseres op grond van het vonnis van 20 november 2010 (zie 1.3) een betaling diende te verrichten, in werkelijkheid een resultaatsgarantie was die geheel los van de franchiseovereenkomst moet worden gezien. Meer in het bijzonder acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er tegenover die (toegezegde) huursubsidie geen enkele prestatie van eiseres aan [Y] heeft gestaan. De rechtbank acht, mede gelet op de verklaring van eiseres ter zitting (zie 1.9 en 1.10), het veeleer aannemelijk dat – overeenkomstig de subsidiaire stelling van verweerder – het door [Y] verschuldigde bedrag van € 345.650 is verricht in het kader van het geheel van rechten en verplichtingen tussen partijen, zoals overeengekomen in de franchiseovereenkomst en de aanvullende overeenkomst van 3 november 1997 (zie 1.2).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door [Y] gedane betaling tussen twee ondernemers in het economische verkeer heeft plaatsgevonden, en onlosmakelijk verbonden is met de (prestaties uit de) tussen partijen gesloten franchiseovereenkomst en de aanvullende afspraken van 3 november 1997. Dat in de beleving van eiseres de huursubsidie, naar zij heeft verklaard, een noodzakelijke garantievoorwaarde was om de overeenkomst met [Y] aan te gaan, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat wanneer een dergelijke garantie, nadat de overeenkomst eenmaal is gesloten, daadwerkelijk wordt ingeroepen, feitelijk sprake is van de uitvoering van de franchiseovereenkomst. De vergoeding voor prestaties die voortvloeien uit dergelijke overeenkomsten zijn onderworpen aan omzetbelasting, zodat over de betaling van [Y] aan eiseres omzetbelasting is verschuldigd. Het bedrag van € 55.187,81 is dan ook terecht in de aangifte betrokken en de naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag, ongegrond.
Proceskosten bezwaarfase (verzuimboete)
Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking – ondanks een daartoe strekkend verzoek van eiseres – geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat – samengevat – verweerder het bezwaar met betrekking tot de verzuimboete uitsluitend uit coulance had verminderd tot nihil. Ter zitting heeft verweerder verklaard dit standpunt inzake de proceskostenvergoeding in te trekken en bij nader inzien van mening te zijn dat een kostenvergoeding voor de bezwaarfase op zijn plaats zou zijn. De rechtbank ziet geen reden hiervan af te wijken en zal de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 486 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1).
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de boetebeschikking gegrond voor wat betreft de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en in ten aanzien van de proceskostenvergoeding zelf in de zaak voorzien. Voor het overige blijft de uitspraak op bezwaar in stand.
Proceskosten beroepsfase
De rechtbank vindt tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond voor zover het is gericht tegen de beslissing over de proceskosten in bezwaar;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking voor wat betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding;
- -
-
stelt het bedrag van de door verweerder te vergoeden proceskosten in de bezwaarfase vast op € 486;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de beroepsfase tot een bedrag van in totaal € 974;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter