Home

Rechtbank Noord-Nederland, 17-06-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:3019, AWB LEE 12/1570

Rechtbank Noord-Nederland, 17-06-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:3019, AWB LEE 12/1570

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
17 juni 2014
Datum publicatie
5 september 2014
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2014:3019
Zaaknummer
AWB LEE 12/1570

Inhoudsindicatie

heffingsrente - consistent maken - automatiseringssysteem

Uitspraak

Zittingsplaats Leeuwarden

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB LEE 12/1570

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.738 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.600.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 322 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [bijstand].

Het onderzoek ter zitting is geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten nader te onderbouwen. Een proces-verbaal van zitting is aan partijen gestuurd. Partijen hebben na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, over en weer hun zienswijze aan de rechtbank bekend gemaakt.

De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Feiten

1.

De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

Op 27 oktober 2010 heeft eiser zijn aangifte inkomstenbelasting ingediend.

1.2

Eiser is eigenaar van een tweede woning in [buitenland]. De waarde van de woning van € 372.100 is in voornoemde aangifte, aangegeven in box 3 als bezitting. De op de woning rustende hypothecaire geldlening ten bedrage van € 180.000 is aangegeven onder de schulden van box 3. In de rubriek ‘elders belast’ (ter voorkoming dubbele belasting) heeft eiser de waarde van de woning als bezitting ingevuld, alsmede een negatief bedrag (aan bezitting) voor de hypothecaire schuld.

1.3

Verweerder heeft op 26 november 2010 - als gevolg van de ingediende aangifte - een (nadere) voorlopige aanslag opgelegd. Van de voorlopige aanslag is af te lezen dat ter voorkoming van dubbele belasting de teller van de voorkomingsbreuk bestaat uit een bedrag van € 372.100 samen met € 180.000. De noemer bedraagt € 1.590.007 (zijnde de rendementsgrondslag uit de aangifte onder 1.2). De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggaaf.

1.4

Met dagtekening 10 mei 2012 heeft verweerder aan eiser een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd met aanslagnummer [nummer].H.96, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.738 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.600. Tegelijkertijd is een beschikking heffingsrente opgelegd naar een bedrag van € 322.

1.5

Bij het vaststellen van de definitieve aanslag is de teller van de voorkomingsbreuk hersteld.

1.6

Met dagtekening 6 juni 2012 komt eiser in bezwaar tegen de opgelegde aanslag.

1.7

Naar aanleiding van het onderzoek ter zitting - van 6 november 2012 - heeft de rechtbank verweerder de opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar de wijze waarop het systeem van de belastingdienst invloed heeft gehad op het tot stand komen van de onder 1.3 bedoelde voorlopige aanslag en de onder 1.4 bedoelde definitieve aanslag. Verweerder heeft hiertoe bij brief van 1 februari 2013 onder meer geschreven: “In de aangifte dienen bij het vermelden van de bezittingen en schulden voor box 3 de bezittingen en schulden elk afzonderlijk te worden aangegeven. Echter bij de rubriek elders belast dient het saldo te worden opgegeven van de diverse buitenlandse bezittingen. Belanghebbende heeft in de rubriek elders belast echter zowel de woning als de hypotheekschuld vermeld. De hypotheekschuld werd daarbij vermeld als negatieve bezitting. Zodra de aangifte door ons wordt ontvangen wordt deze door de systemen ingelezen. Belanghebbendes aangifte kon echter niet worden ingelezen daar het systeem een fout constateerde. Geconstateerd werd dat een minteken was ingevuld op een veld waar uitsluitend numerieke gegeven mogen worden vermeld. Dit betekent dat de aangifte, zogenaamd, consistent moest worden gemaakt. Dit consistent maken is een massaal proces waarvoor allerlei draaiboeken bestaan. Elke fout die kan voorkomen heeft een bepaald nummer en het systeem vermeldt het nummer van de geconstateerde fout. In casu betrof het een fout met het nummer 877. Volgens bijgevoegde bijlage moet deze fout worden hersteld door het verwijderen van het minteken. Hierbij moet bedacht worden dat dit consistent maken gebeurt door werknemers welke geen enkele fiscaal-technische achtergrond hebben en ook geen enkele beslissingsbevoegdheid hebben. Hun opdracht is het blindelings opvolgen van het draaiboek. Dit omdat het inlezen van de aangifte een massaal proces is dat met hoge snelheid dient te gebeuren.

Als de aangifte consistent is gemaakt wordt deze opnieuw ingelezen en vervolgens kijkt het systeem of er een voorlopige aanslag moet worden aangemaakt. Hier komt geen mensenhand aan te pas.

Later moet de definitieve aanslag worden opgemaakt. Uiteraard wordt daarbij uitgegaan van de consistent gemaakte aangifte. In deze fase wordt er echter ook een koppeling gemaakt tussen het aangegeven box 3 vermogen en de rubriek elders belast. Deze koppeling leidde tot de conclusie dat het aangegeven box 3 vermogen niet aansloot bij de rubriek elders belast. De aangifte wordt dan uitgeschoten voor nadere beoordeling. Ook dit is een redelijk massaal proces doch hier vindt wel enige vorm van beoordeling plaats. In eerste instantie wordt de geconstateerde fout bekeken en als de behandelaar van mening is dat duidelijk is waar de fout zit en hoe het moet worden aangepast dan herstelt hij de fout en gaat de aangifte verder door het systeem. Is de fout niet zonder meer duidelijk dan zal de post moeten worden uitgeschoten ter beoordeling door een beter gekwalificeerde bewerker.

In casu kan dan ook worden geconstateerd dat bij de eerste ruwe bewerking, conform het draaiboek, het minteken is verwijderd en dat dit heeft geleid tot een bedrag elders belast ad € 372.000 + 180.000 ofwel € 552.000. Bij de tweede bewerking echter is het saldobedrag elders belast aangepast en is dit vastgesteld op € 372.100 -/- € 180.000 ofwel € 192.100.”.

Geschil en beoordeling

2.

Ter zitting hebben partijen het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of eiser heffingsrente verschuldigd is. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsrente gelet op de tijd die verstreken is tussen de nadere voorlopige aanslag, onder 1.3, en de conform de aangifte vastgestelde definitieve aanslag, onder 1.4, niet voor zijn rekening dient te komen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigdheid van heffingsrente uit de wet voortvloeit. Eiser heeft in zijn aangifte bij de rubriek ‘elders belast’ een negatief bedrag (de hypothecaire schuld rustend op de onroerende bezitting in het buitenland ) opgenomen onder de bezittingen, hetgeen bij gebruik van het aangifteprogramma van de belastingdienst niet mogelijk geweest zou zijn omdat daar vereist is een saldo - slechts numerieke gegevens - in te vullen. Deze invulwijze heeft geleid tot de verdere gevolgen. Eiser had zelf ook de fout op de voorlopige aanslag kunnen constateren.

3.

Bij arrest van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524 heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar de in dat arrest onder 3.3 geciteerde wetsgeschiedenis - overwogen (r.o.3.6 tot en met 3.9):

3.6. Uit de hiervoor in 3.3 geciteerde wetsgeschiedenis blijkt van een beleid van de Belastingdienst dat erop gericht is om bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, binnen drie maanden na indiening van de aangifte een definitieve aanslag op te leggen. Als het niet mogelijk is binnen die drie maanden een definitieve aanslag op te leggen, bijvoorbeeld doordat nader onderzoek naar de aangifte nodig is, houdt het beleid volgens de beschrijving ervan in diezelfde wetsgeschiedenis in dat in elk geval - naar de Hoge Raad begrijpt: binnen diezelfde drie maanden - een voorlopige aanslag wordt opgelegd waarbij de aangifte als uitgangspunt wordt genomen. Dit beleid strekt ertoe te voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De weergave van dit beleid in de wetsgeschiedenis is algemeen geformuleerd, zodat het ook heeft te gelden indien de belastingplichtige niet om een voorlopige aanslag heeft verzocht. Dat is ook redelijk, aangezien het na indiening van de aangifte primair de verantwoordelijkheid van de inspecteur is ervoor te zorgen dat de belastingplichtige niet onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd.

3.7.

Een inspecteur dient te handelen in overeenstemming met het in 3.6 omschreven beleid, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst te wijten is. Naar mag worden aangenomen is een inspecteur ook redelijkerwijs in staat om aldus te handelen, nu voor het opleggen van een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte geen nader onderzoek hoeft plaats te vinden.

3.8.

Indien een inspecteur niet handelt in overeenstemming met de in 3.7 bedoelde gedragslijn, verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat die inspecteur meer heffingsrente in rekening brengt dan in een geval waarin hij die gedragslijn wel volgt. Dit sluit aan bij de strekking van het in 3.6 omschreven beleid. Tevens sluit dit aan bij de opmerking van de Staatssecretaris van Financiën tijdens het wetgevingsoverleg van 25 november 1996 dat geen heffingsrente van betrokkenen wordt geheven indien sprake is van traagheid die te wijten is aan de belastingdienst.

3.9.

De slotsom uit het voorgaande is

a. a) dat de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen, en

b) dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich in geval van overschrijding van deze termijn als regel ertegen verzet dat een inspecteur meer heffingsrente in rekening brengt dan de belastingplichtige verschuldigd zou zijn als er bij het einde van deze termijn een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd; dit is slechts anders indien en voor zover de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst te wijten is.”.

4.

De rechtbank stelt vast dat er in het onderhavige geval binnen drie maanden na het indienen van de aangifte een voorlopige aanslag is opgelegd. De wijze waarop die voorlopige aanslag tot stand is gekomen staat beschreven onder 1.7. Als gevolg daarvan is de voorlopige aanslag niet in overeenstemming met de ingediende aangifte opgelegd, hetgeen bij het vaststellen van de definitieve aanslag, conform de aangifte, heeft geleid tot het opleggen van een beschikking heffingsrente van € 322. De rechtbank is van oordeel dat het gevolg van de afwijking van de aangifte bij voorlopige aanslag met als gevolg de heffingsrente bij de definitieve aanslag, voor rekening van eiser moet blijven. Eiser heeft ‘een fout’ gemaakt bij het invullen van de aangifte door het opnemen van een negatief bedrag in de rubriek ‘elders belast’, hetgeen bij gebruik van het programma van de belastingdienst niet tot de mogelijkheden had behoord. In het onderhavige geval heeft het automatiseringssysteem van de Belastingdienst voorafgaand aan het vaststellen van die voorlopige aanslag terecht een uitworpreden geconstateerd. Dat vervolgens de afhandelingsmethode van verweerder in eerste instantie tot een afwijkende voorlopige aanslag heeft geleid, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Bovendien had eiser of zijn accountant bij constatering van deze afwijkende voorlopige aanslag om een nadere voorlopige aanslag kunnen vragen. De gevolgen van het onjuist invullen van de rubriek ‘elders belast’ moet voor rekening van eiser blijven. De beroepsgrond van eiser faalt.

5.

Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.

6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel