Rechtbank Noord-Nederland, 04-02-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:474, AWB-10-940 t-m 10-944
Rechtbank Noord-Nederland, 04-02-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:474, AWB-10-940 t-m 10-944
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 4 februari 2014
- Datum publicatie
- 14 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:474
- Zaaknummer
- AWB-10-940 t-m 10-944
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding. In (ping-pong) zaken waarbij sprake is van bezwaar, beroep, bezwaar en beroep, omdat ingevolge 10:3, derde lid Awb terugverwijzing naar de inspecteur heeft plaatsgevonden om opnieuw uitspraak te doen, waartegen vervolgens opnieuw beroep is ingesteld, moet voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden uitgegaan worden van één procedure. Deze termijn vangt aan op het tijdstip waarop het (eerste) bezwaar is ingediend en eindigt op het moment van de (tweede) uitspraak op het beroep.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummers: AWB 10/940 tot en met 10/944
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 4 februari 2014 in de zaak tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de volgende verweerders:
Procesverloop
Bij uitspraak van 3 mei 2012 heeft de Rechtbank Leeuwarden uitspraak gedaan in de beroepen van eiseres met de procedurenummers AWB 10/940 tot en met 10/944. De rechtbank heeft het onderzoek hierbij heropend ter voorbereiding van de onderhavige uitspraak over het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Staat, in dezen vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak, is op grond van artikel 8:26 van de Awb in het geding betrokken.
Bij brief van 15 juni 2012 heeft eiseres het verzoek om immateriële schadevergoeding nader gemotiveerd.
De Staat heeft ten aanzien van het verzoek van eiseres bij brief van 29 augustus 2012 een standpunt ingenomen.
De inspecteur heeft bij brief van 10 september 2012 zijn standpunt met betrekking tot de gevraagde immateriële schadevergoeding kenbaar gemaakt.
Eiseres heeft bij brief van 23 oktober 2012 gereageerd.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013 te Leeuwarden. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde [X]. De Staat is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [Y], bijgestaan door [bijstand].
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De procedures AWB 10/940 tot en met 10/944 hebben betrekking op de aan eiseres opgelegde (navorderings) aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006, alsmede op de gelijktijdig opgelegde heffingsrentebeschikkingen en voor het jaar 2001 de gelijktijdig opgelegde boetebeschikking .
Tegen de bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen voor de jaren 2001, 2003, 2004, 2005 en 2006, is door eiseres bezwaar gemaakt op respectievelijk de hierna volgende data:
Jaar |
Bezwaarschrift |
2001 |
28 september 2005 |
2003 |
13 april 2007 |
2004 |
18 april 2007 |
2005 |
2 mei 2007 |
2006 |
10 december 2008 |
Op de bezwaarschriften tegen de aanslagen en beschikkingen voor de jaren 2001, 2003 tot en met 2005 is door verweerder uitspraak gedaan op 3 november 2008. Tegen deze uitspraken op bezwaar is door eiseres bij brieven van 26 november 2008, ontvangen bij rechtbank Arnhem op 2 december 2008, beroep ingesteld. Op het bezwaarschrift tegen de aanslag en beschikking over het jaar 2006 is door de inspecteur uitspraak gedaan op 18 december 2008. Tegen deze uitspraken op bezwaar is door eiseres bij brief van 23 december 2008, ontvangen bij rechtbank Arnhem op 24 december 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in alle genoemde zaken op 21 januari 2010.
Bij de uitspraak op 21 januari 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden, onder verwijzing naar artikel 10:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de zaak terugverwezen naar de inspecteur, ter verdere behandeling en met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
De inspecteur heeft op 31 maart 2010 met betrekking tot alle bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan.
Tegen deze uitspraken op bezwaar is door eiseres beroep ingesteld. De beroepschriften zijn door de rechtbank ontvangen op 27 april 2010 en de rechtbank heeft uitspraak in alle bedoelde procedures gedaan op 3 mei 2012.
Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar haar op 3 mei 2012 gedane uitspraken.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of, en zo ja, tot welk bedrag eiseres recht heeft op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Voorts dient, voor zover schade vergoed dient te worden, te worden beslist welk deel van de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de inspecteur en welk deel aan de Staat, zodat de vergoedingsplicht dienovereenkomstig kan worden gesplitst.
In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Uit de onder 2.1 genoemde arresten volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden wanneer na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Dit betekent dat de te beoordelen termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat als uitgangspunt dient te gelden dat voor elk van de zaken een schadevergoeding moet worden toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van het bij 2.1 genoemde arrest, laten vallen. Eiseres is van mening dat de procedure die ziet op het jaar 2001, als uitgangspunt dient te gelden voor de berekening van de hoogte van de schadevergoeding. De inspecteur heeft zich hiermee akkoord verklaard.
Ter zitting heeft de inspecteur zijn stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, laten vallen. De Staat heeft geen concrete bijzondere omstandigheden gesteld.
Zowel eiseres als de inspecteur stellen dat redelijke termijn met afgerond 10 keer een half jaar is overschreden. De Staat is van mening dat in de eerste procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 21 januari 2010 de redelijke termijn in de rechterlijke fase niet is overschreden, daar de totale duur van de procedure 1 jaar en 2 maanden (26 november 2008 – 21 januari 2010) bedraagt. De procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 3 mei 2012, neemt naar de mening van de Staat een aanvang op 31 maart 2010 zijnde de (nieuwe) uitspraak op het bezwaarschrift (1.5). Dit houdt in dat naar de mening van de Staat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. De Staat stelt echter dat eiseres gedurende twee maanden uitstel van motivering heeft gekregen en op grond van bijzondere omstandigheden de redelijke termijn in rechterlijke fase niet is overschreden.
Eiseres is van mening dat in beginsel als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In het onderhavige geval dient naar de mening van eiseres echter de uitkomst te worden verdubbeld tot een bedrag van € 10.000, daar sprake is van verzwarende omstandigheden als gevolg van de terugverwijzing door de rechtbank (1.4) naar de inspecteur vanwege de schending van artikel 10:3, derde lid AWB
De inspecteur is van mening dat de schadevergoeding moet worden vastgesteld op een bedrag van € 5.000, zijnde 10 keer € 500. Naar zijn mening is het tarief van € 500 per halfjaar een fictief bedrag. De mate van de spanning en frustratie moet naar zijn mening buiten beschouwing blijven.
De rechtbank is van oordeel dat de in aanmerking te nemen termijn aanvangt op 28 september 2005 (1.2) en eindigt op 3 mei 2012 (1.6). Dit brengt mee dat, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij 2.2 , in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond 5 jaar (10 halve jaren). De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat door de Staat geen concrete bijzondere omstandigheden zijn gesteld. Dit impliceert dat tussen partijen uiteindelijk alleen in geschil is of de door eiseres aangevoerde verzwarende omstandigheden kunnen leiden tot een hogere schadevergoeding dan volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011.
3. De rechtbank is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag wanneer schade moet worden vergoed primair van belang is de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Het gevolg van overschrijding van de redelijke termijn is dat bij eiseres als gevolg van de lange procedure daadwerkelijke spanning en frustratie wordt verondersteld. Deze veronderstelde spanning en frustratie moeten worden gecompenseerd. De vorm waarin de compensatie plaatsvindt, is door de Hoge Raad vastgesteld in zijn arresten van 10 juni 2011 (zie 2.1). In deze arresten heeft de Hoge Raad bepaald dat de soort van compensatie een vast tarief van € 500 bedraagt voor elk halfjaar (zes maanden) dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor verhoging van dit tarief vanwege mogelijk verzwarende omstandigheden, zoals door eiseres wordt betoogd. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van de immateriële schadevergoeding bij uitsluiting afhankelijk van de mate van de overschrijding van de redelijke termijn en niet afhankelijk van de mate van de subjectieve ervaring van spanning en frustratie door eiseres. De beroepsgrond van eiseres faalt.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de hoogte van de schadevergoeding dan ook 10 halve jaren maal € 500, dus € 5.000.
4. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur respectievelijk de Staat (zie HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Bij deze toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
5. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de termijn vanaf de indiening van het bezwaar op 28 september 2005 tot het tijdstip waarop eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2010 (1.5) in beroep is gekomen, 27 april 2010, moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
6. De staat stelt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase niet is overschreden.
7. In de uitspraak van de Centrale Raad van beroep (de Raad) van 18 januari 2013, nr. 12/1741, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815, heeft de Raad in navolging van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294, nogmaals beslist dat in zogenaamde ‘pingpong’-zaken, dat zijn zaken waarin twee volledige rondes (dat wil zeggen bezwaar, beroep, hoger beroep, bezwaar, beroep, hoger beroep) worden doorgemaakt, nog als redelijk aan te merken termijn, vier jaar is. In de laatstgenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM), onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006,134, volgt, dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking dient te worden genomen. In het licht van deze uitspraken is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden de onderhavige procedure niet moet worden gesplitst in twee afzonderlijke procedures, maar dat moet worden uitgegaan van één procedure. Deze procedure is aangevangen op 28 september 2005 (ontvangst van het bezwaarschrift), niet zoals door de Staat is gesteld op 26 november 2008, en is geëindigd op 3 mei 2012. In totaal derhalve 6 jaar, 7 maanden en 6 dagen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in beginsel dus 4 jaar, 7 maanden en 6 dagen. Afronding vindt plaats op 5 jaar.
De rechtbank ziet, ook op basis van de bij 7 genoemde uitspraken van de Raad en de Afdeling, geen reden om de inspecteur niet te volgen in zijn stelling dat de periode vanaf 28 september 2005 tot 27 april 2010 aan de bezwaarfase moet worden toegerekend. De bezwaarfase heeft dus ruim 4 jaar en 6 maanden en 30 dagen geduurd. Dit impliceert dat de periode vanaf 27 april 2010 tot en met 3 mei 2012 naar het oordeel van de rechtbank moet worden toegerekend aan de beroepsfase. De beroepsfase heeft dan 2 jaar en 7 dagen geduurd.
De rechtbank is daarom van oordeel dat per saldo de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden met 4 jaar en 30 dagen (4 jaar en 6 maanden en 30 dagen (7.1) minus 6 maanden) en in de beroepsfase met 6 maanden en 7 dagen (2 jaar en 7 dagen minus 1 ½ jaar).
Uit hetgeen is overwogen bij 3.1 en 7.2 volgt dat de vergoeding voor de immateriële schade, gelet op de afronding op halve jaren, voor een bedrag van € 4.500 (9 x € 500) aan de inspecteur moet worden toegerekend. Aan de Staat moet de immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500 (1 x € 500) worden toegerekend.
8. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 4.500. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 500.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat er in de onderhavige schadeprocedure sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 4.500;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, mr. T. Tanghe en mr. G.B.A. Brummer, rechters, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.