Home

Rechtbank Noord-Nederland, 06-11-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5398, AWB LEE - 13 _ 1583

Rechtbank Noord-Nederland, 06-11-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5398, AWB LEE - 13 _ 1583

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
6 november 2014
Datum publicatie
18 november 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2014:5398
Zaaknummer
AWB LEE - 13 _ 1583

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking 2012.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 13/1583

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 6 november 2014 in de zaak tussen

en

(gemachtigden: [gemachtigden]).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2012 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2011, vastgesteld voor het kalenderjaar 2012 op € 174.000.

Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 12 februari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de waarde verminderd tot € 150.000.

Bij brief van 21 december 2012 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Bij brief van 1 maart 2013 heeft eiser erop gewezen dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2013 niet op de ingebrekestelling is ingegaan. Verweerder heeft daarop bij brief van 27 maart 2013 gereageerd en gesteld dat de ingebrekestelling hetzij te vroeg, hetzij ten onrechte heeft plaatsgevonden.

Eiser heeft op 17 april 2013 een brief gericht aan het College van Burgemeester & Wethouders. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2013 en heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank ter behandeling doorgezonden.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

Bij besluit van 24 februari 2012 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2011 voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 174.000. Verweerder heeft op 1 april 2012 het daartegen gerichte bezwaarschrift van eiser ontvangen. Op 3 april 2012 heeft verweerder aan eiser verzocht om de gronden van het bezwaar in te dienen. Eiser heeft dat bij brief van 1 mei 2012, ontvangen door verweerder op 3 mei 2012, gedaan.

1.2

Verweerder heeft op 20 december 2012 aan eiser een brief verzonden met de mededeling dat de beslissing op het bezwaarschrift, met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, voor zes weken na de uiterste beslistermijn werd uitgesteld.

1.3

Bij brief van 21 december 2012 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. In deze brief heeft eiser onder meer het volgende opgemerkt:

Op 30 maart 2012 heb ik, zowel per e-mail als reguliere post, een bezwaarschrift ingediend, tegen de WOZ-beschikking 2012, met dagtekening 24-02-2012, betreffende [adres].

(…)

Vervolgens heeft u de ontvangst van mijn motivering op 3 mei 2012, bij brief van 8 mei 2012, bevestigd en tevens aangegeven dat de behandeling van mijn bezwaar enige tijd in beslag zal nemen, maar dat ik daarna zo spoedig mogelijk bericht zal ontvangen.

Echter zijn we thans, ruim 8 maanden verder zonder dat ik nader van u heb mogen vernemen. Immers m.i. heeft u vanaf 3 mei 2012 een compleet bezwaarschrift mijnerzijds en had u, ook als u gebruik maakt van een ‘Bezwaarcommissie’, tot uiterlijk in week 36 een beslissing op mijn bezwaarschrift genomen moeten hebben of anderszins moeten hebben voldaan aan de bepalingen van de Awb, waarvan ik artikel 7:10 hierna, te uwer informatie, heb toegevoegd.

(…)

Ik wil u erop wijzen dat de (wettelijke) termijn voor het beslissen op mijn vorenbedoeld bezwaarschrift al ruimschoots is verstreken. Reden waarom ik u hierbij, ingevolge het bepaalde in de Awb, in gebreke stel en u nadrukkelijk erop attendeer, dat, wanneer u niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt, u dan een dwangsom verschuldigd bent, die ik nu al voor alsdan claim.

1.4

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 februari 2013, heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de waarde verminderd tot de door eiser voorgestane waarde van € 150.000.

1.5

Bij brief van 1 maart 2013 heeft eiser erop gewezen dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2013 niet op de ingebrekestelling van 21 december 2012 is ingegaan. Eiser heeft verweerder daarbij opgeroepen om hem de maximale dwangsom uit te keren.

1.6

Verweerder heeft in zijn brief van 27 maart 2013 het volgende opgemerkt:

Op 1 maart 2013 heb ik uw brief inzake de vordering dwangsom in gevolge ingebrekestelling ontvangen. In uw brief refereert u aan de door u gestuurde ingebrekestelling van 21 december 2012.

De ingebrekestelling van 21 december 2012 is ongeldig. De brief van 1 maart – die ook gezien moet worden als ingebrekestelling – is onterecht verzonden.

1.7

Eiser heeft op 17 april 2013 een brief gericht aan het College van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, met als onderwerp ‘Klacht c.q. bezwaar, betreffende het handelen en nalaten van uw heffingsambtenaar’. In deze brief heeft eiser onder meer het volgende opgemerkt:

Mijn vorenbedoelde klacht en bezwaar tegen voornoemde brief van uw Heffingsambtenaar, [X], met dagtekening en verzenddatum 27 maart 2013 en als Onderwerp: ‘Ongeldige ingebrekestelling en geen dwangsom verbeurt’, heeft in het bijzonder het volgende ten grondslag:

- Tegen de geldende wet- en regelgeving in (onder meer het bepaalde in de Awb), heeft uw Heffingsambtenaar, [X], een besluit genomen op de betreffende ‘Ingebrekestelling en de Invordering van de Dwangsom’, terwijl ze ook al zowel de primaire beschikking als de beslissing op bezwaar heeft genomen en afgegeven.

- Voornoemde Heffingsambtenaar heeft haar besluit op mijn ‘Ingebrekestelling en Invordering van de Dwangsom’ echter niet in een gebruikelijke voor bezwaar vatbare beschikking gegeven, waardoor mij dan ook de mogelijkheid van bezwaar tegen haar besluit is ontnomen.

- In het besluit van 27 maart 2013, is in het bijzonder volledig voorbij gegaan aan het

zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.

- Ook als wat uw Heffingsambtenaar, [X], heeft overwogen en besloten terecht is, is zij voorbij gegaan aan het feit, dat als zij haar beslissing op mijn bezwaarschrift voor zes weken, na de uiterste beslistermijn d.d. 31 december 2012, heeft uitgesteld, zij was gehouden de bob uiterlijk op 11 februari 2013 te nemen en af te geven en niet zoals ze heeft gedaan, op 12 februari 2013, daargelaten dat het objectief niet is na te gaan of deze ook tijdig op voorgeschreven is bekend gemaakt.

1.8

Verweerder heeft eisers brief van 17 april 2013 aangemerkt als beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de WOZ-beschikking van 12 februari 2013. Met toepassing van artikel 6:15 van de Awb heeft verweerder op 24 april 2013 eisers brief van 17 april 2013 aan de rechtbank ter behandeling doorgezonden.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking 2012.

Vooraf en ambtshalve

3.1

De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers brief van 17 april 2013 heeft aangemerkt als beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de WOZ-beschikking van 12 februari 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet juist.

Gelet op de inhoud van eisers brief (zie 1.7) en het feit dat inhoudelijk reeds volledig aan eisers bezwaar was tegemoetgekomen, had verweerder redelijkerwijs moeten onderkennen dat eiser met zijn brief heeft beoogd op te komen tegen het uitblijven van de toekenning van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen.

3.2

Om redenen van proceseconomie en mede gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb, zal de rechtbank de omtrent de dwangsom gevoerde correspondentie als volgt duiden. In de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2013, gericht tegen de WOZ-beschikking, ligt besloten de beslissing dat aan eiser geen dwangsom wordt toegekend. De daaropvolgende brief van eiser van 1 maart 2013 (zie 1.5) merkt de rechtbank aan als bezwaarschrift tegen de weigering om een dwangsom toe te kennen. Verweerders brief van 27 maart 2013 (zie 1.6) merkt de rechtbank vervolgens aan als beslissing op bezwaar inzake het niet-toekennen van een dwangsom.

3.3

Eisers brief van 17 april 2013 is aldus aan te merken als beroepschrift, gericht tegen de beslissing op bezwaar inzake het niet-toekennen van een dwangsom. Verweerder heeft deze brief daarom weliswaar terecht doorgezonden aan de rechtbank, maar heeft daarbij uit het oog verloren waartegen het beroep zich feitelijk richtte. De rechtbank gaat, doende wat verweerder had moeten doen, uit van een beroepschrift gericht tegen het niet-toekennen van een dwangsom.

3.4

Ter zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat en op welke gronden het beroep wordt aangemerkt als zijnde gericht tegen het niet-toekennen van een dwangsom. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren.

3.5

De rechtbank zal vervolgens beoordelen of zij bevoegd is om van het geschil omtrent de dwangsom kennis te nemen. Doorslaggevend daarvoor is het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is of zou zijn in een geschil omtrent het onderliggende besluit (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797). In dit geval is het onderliggende besluit een beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ. Uit artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ volgt – in samenhang met het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – naar het oordeel van de rechtbank dat de belastingrechter in het onderhavige geschil over de dwangsom de bevoegde rechter is.

Ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 27 maart 2013

4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn brief van 27 maart 2013 (zie 1.6) ten onrechte niet in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking heeft gegoten. Voorts stelt eiser dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft geschonden.

5. Verweerder heeft verklaard zijn brief van 27 maart 2013 niet te hebben beschouwd als een beschikking, maar als een schriftelijke reactie op eisers brief van 1 maart 2013.

6. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Eiser had verweerder reeds op 21 december 2012 in gebreke gesteld. Pas op 27 maart 2013 heeft verweerder, na daartoe op 1 maart 2013 door eiser te zijn aangemaand, een inhoudelijke reactie gegeven.

In deze reactie heeft verweerder echter niet duidelijk gemaakt dat hij, bij beschikking, vaststelt dat geen dwangsom verschuldigd was. In plaats daarvan heeft verweerder verklaard dat eisers ingebrekestelling ongeldig zou zijn en dat eisers brief van 1 maart onterecht zou zijn verzonden. Bovendien ontbreekt een rechtsmiddelenverwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte verzuimd om op voor eiser kenbare wijze een dwangsombeschikking te nemen.

7. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder – op zichzelf terecht – in de overtuiging verkeerde dat zij in het onderhavige geval in het geheel geen dwangsom had verbeurd. Juist die conclusie had verweerder immers als zodanig bij beschikking moeten benoemen (zie artikel 4:18 van de Awb), onder de mededeling dat en op welke wijze eiser daartegen in rechte kon opkomen.

8. Gelet op het bij 6. overwogene voldoet de beslissing op bezwaar niet aan de eisen die de Awb daaraan stelt. Het beroep is daarom op dit punt gegrond en de rechtbank zal de beslissing op bezwaar vernietigen.

Ten aanzien van de dwangsom

9.1

Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

9.2

Ingevolge artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ doet de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.

9.3

Ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de beslistermijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan de beslissing voor ten hoogste zes weken worden verdaagd.

10.1

Het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking is ingediend op 1 april 2012 (zie 1.1). Dat betekent dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in beginsel zou zijn verstreken op 31 december 2012. Deze termijn is van rechtswege opgeschort gedurende de periode tussen 4 april 2012 en 3 mei 2012, zijnde 29 dagen, aangezien eiser die periode heeft gebruikt om de gronden van het bezwaar in te dienen (zie 1.2). Verweerder heeft de termijn bovendien met zes weken verdaagd (zie 1.2). Hierdoor is de beslistermijn pas 29 dagen plus zes weken na 31 december 2012, dus op 12 maart 2013, verstreken.

10.2

Een dwangsom wordt niet eerder verschuldigd dan de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken. In het onderhavige geval is de uitspraak op bezwaar echter gedaan op 12 februari 2013, dus voordat de beslistermijn met twee weken was overschreden (zie 1.4). Reeds hieruit volgt dat verweerder geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op eisers bezwaar.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen recht op een dwangsom.

Ten aanzien van de overige beroepsgronden

12. Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar ([X]) in strijd met de geldende wet- en regelgeving een besluit heeft genomen inzake de dwangsom, nu zij ook reeds heeft beslist over de WOZ-beschikking.

13. Naar het oordeel van de rechtbank vindt eisers stelling geen steun in het recht. Geen rechtsregel verbiedt dat dezelfde persoon die een bepaald besluit heeft genomen, tevens beslist over de verschuldigdheid van een met dat besluit samenhangende dwangsom.

Conclusie

14. Het beroep is gegrond ingevolge hetgeen onder 8. is vermeld. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. Gelet op hetgeen onder 9. tot en met 11. is vermeld, heeft eiser echter geen recht op een dwangsom. De rechtbank is daarom van oordeel dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand dienen te blijven.

15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, overeenkomstig de opgave van eiser, op € 4 aan reiskosten en € 72 aan verletkosten, samen € 76.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 76.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van M. Meester-Hamid, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2014.

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

w.g. rechter

Rechtsmiddel