Rechtbank Noord-Nederland, 31-03-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1496, AWB - 15 _ 925
Rechtbank Noord-Nederland, 31-03-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1496, AWB - 15 _ 925
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 31 maart 2015
- Datum publicatie
- 30 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2015:1496
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 925
Inhoudsindicatie
Verzoek om voorlopige voorziening. Treffen van een voorlopige voorziening is mogelijk, alhoewel in feite sprake is van een invorderingskwestie. Echter, geen sprake van een spoedeisend belang, nu niet aannemelijk is dat de continuïteit van verzoeksters onderneming wordt bedreigd.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/925
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
(gemachtigden: [gemachtigde] en [gemachtigde]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2014 aan verzoekster voor de jaren 2009, 2010 en 2011 naheffingsaanslagen Loonheffingen opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 1.776.606, € 1.858.744 en € 1.309.258. Tegelijk met deze naheffingsaanslagen heeft verweerder bij beschikkingen bedragen van respectievelijk € 198.313, € 161.013 en € 78.228 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 888.303, € 929.372 en € 654.629.
Verzoekster heeft tegen deze naheffingsaanslagen, heffingsrentebeschikkingen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 maart 2015 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand], [bijstand] en [bijstand].
Overwegingen
-
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
-
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om de rechtsgevolgen van de bestreden naheffingsaanslagen, heffingsrentebeschikkingen en boetebeschikkingen (hierna tezamen aan te duiden als: de naheffingsaanslagen) te schorsen, dan wel deze naheffingsaanslagen buiten werking te stellen zolang deze als gevolg van bezwaar of beroep tot in hoogste instantie nog niet definitief vaststaan.
-
Verzoekster is gevestigd in [vestigingsplaats] te Portugal en houdt kantoor aan het [adres] te [plaats]. Verzoekster heeft in de jaren 2009 tot en met 2011 in Nederland bouwprojecten uitgevoerd. Daarbij is verzoekster als inhoudingsplichtige opgetreden voor de loonheffingen ten aanzien van door eigen werknemers in Nederland uitgevoerde werkzaamheden.
4. Controleambtenaren van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam hebben bij verzoekster met betrekking tot een bouwproject op de [locatie bouwproject] een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek zijn de naheffingsaanslagen opgelegd.
5. Verzoekster heeft op 14 maart 2014 om uitstel van betaling van de naheffingsaanslagen verzocht. Op diezelfde dag heeft de bestuurder van verzoekster ten aanzien van deze naheffingsaanslagen een melding van betalingsonmacht gedaan.
6. Op 9 april 2014 heeft verzoekster bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslagen. Dit bezwaar is in behandeling genomen door verweerder.
7. De Ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam (de ontvanger) heeft bij brief van 16 mei 2014 aan verzoekster meegedeeld dat hij bereid is voor de naheffingsaanslagen uitstel van betaling te verlenen. Aan dit uitstel heeft de ontvanger de voorwaarde verbonden dat verzoekster voor het gehele bedrag van de naheffingsaanslagen een zekerheid stelt die op eenvoudige wijze kan worden gesteld, bewaakt en uitgewonnen. Omdat de ontvanger uit gesprekken met verzoekster is gebleken dat deze gevraagde zekerheid niet kan worden gesteld, heeft de ontvanger bij beslissing van 28 juli 2014 het verzoek om uitstel van betaling afgewezen.
8. Verzoekster heeft bij de Directeur van de Belastingdienst/Belastingen (de directeur) administratief beroep ingesteld tegen de beslissing van de Ontvanger om aan hem geen uitstel van betaling te verlenen. De directeur heeft dit beroep op 17 november 2014 afgewezen.
9. De ontvanger heeft op 24 februari 2015 ten aanzien van de naheffingsaanslagen een drietal dwangbevelen aan verzoekster betekend. De betekeningskosten bedroegen in totaal € 34.419 (€ 11.473 per dwangbevel).
Bevoegdheid voorzieningenrechter
10. Verzoekster stelt in haar pleitnota dat het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslagen. Verzoekster is van mening dat de voorzieningenrechter bevoegd is om dit verzoek in behandeling te nemen. Verweerder stelt daarentegen dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening in behandeling te nemen, omdat het (kort gezegd) een invorderingskwestie betreft. Tegen beslissingen ingevolge artikel 25 van de Invorderingswet 1990 (betreffende uitstel van betaling) staat volgens verweerder namelijk geen beroep bij de belastingrechter open. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter niet kan oordelen over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake dergelijke beslissingen.
11. De voorzieningenrechter deelt verweerders standpunt dat zij niet bevoegd is te oordelen over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake ingevolge artikel 25 van de Invorderingswet 1990 genomen beslissingen. Echter, het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is, zoals verzoekster nadrukkelijk stelt, niet gericht tegen de op grond van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 genomen beslissing van de ontvanger of de directeur, waarbij uitstel van betaling van de naheffingsaanslagen is geweigerd. Zoals verzoekster heeft gesteld, is het verzoek om een voorlopige voorziening uitsluitend gericht tegen de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslagen.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en dat verweerder dit bezwaar in behandeling heeft genomen. Tegen de door verweerder te nemen beslissing op dit bezwaar kan bij de belastingrechter van deze rechtbank beroep worden ingesteld, zodat de voorzieningenrechter bevoegd is om te oordelen over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inzake de naheffingsaanslagen.
13. Gelet op het bij 11 en 12 overwogene, acht de voorzieningenrechter zich op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd om het verzoek om een voorlopige voorziening in behandeling te nemen.
14. De voorzieningenrechter wijst verweerder erop dat zij onderkent dat verzoekster met haar verzoek om de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslagen voorlopig te schorsen, dan wel deze naheffingsaanslagen voorlopig buiten werking te stellen, in feite vraagt om uitstel van betaling van de naheffingsaanslagen. Hoewel dit dus in feite een invorderingskwestie betreft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij in beginsel wel de mogelijkheid heeft tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Dit kan echter alleen indien de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat de naheffingsaanslagen onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig zijn opgelegd (vergelijk de uitspraak van 12 maart 2003 van het Hof ’s-Gravenhage, nr. 02/4900,
). Deze toetsing kan, mede gezien het feit dat de zaak zich nog in de bezwaarfase bevindt, daarom slechts een marginale zijn.Spoedeisend belang?
15. Alvorens de voorzieningenrechter toekomt aan de marginale toetsing van de rechtmatigheid van de naheffingsaanslagen, zal eerst moeten worden beoordeeld of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen, indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat hierdoor sprake is van een acute financiële noodsituatie of dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd.
16. Verzoekster stelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, omdat het voor verzoekster gezien de dreiging van invorderingsmaatregelen onmogelijk is om verdere projecten in Nederland uit te voeren. Verzoekster loopt namelijk het risico dat er beslag wordt gelegd op haar eigendommen hier te lande. Dit belemmert verzoekster in haar bedrijfsuitoefening in Nederland, aldus verzoekster. Daarnaast stelt verzoekster dat er sprake is van een spoedeisend belang, gezien de oplopende invorderingskosten, waartegen zij zich niet met vrucht bij de burgerlijke rechter kan verzetten. De hoogte van de naheffingsaanslagen kan volgens verzoekster immers niet in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde worden gesteld.
17. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals verzoekster zelf heeft gesteld in haar beroepschrift, zolang de naheffingsaanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan, er op grond van de Richtlijn 2010/24/EU betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen, nog niet kan worden overgegaan tot inning van de naheffingsaanslagen in Portugal. In zoverre wordt de continuïteit van verzoeksters onderneming te Portugal daardoor op korte termijn niet bedreigd en is in zoverre geen sprake van een spoedeisend belang.
18. Zoals ter zitting is besproken, heeft de ontvanger wel de mogelijkheid om in Nederland over te gaan tot het nemen van directe maatregelen ter invordering van de naheffingsaanslagen, ook al staan deze naheffingsaanslagen nog niet onherroepelijk vast. Ter zitting heeft de gemachtigde van de ontvanger verklaard dat hij in beginsel geen gebruik zal maken van deze mogelijkheid, indien hierdoor schade zou worden berokkend aan verzoeksters onderneming. De gemachtigde van de ontvanger heeft ter zitting echter niet kunnen garanderen dat hij bij het starten van nieuwe ondernemingsactiviteiten in Nederland in het geheel geen invorderingsmaatregelen zal nemen. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat er voor verzoekster in Nederland reële invorderingsmaatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van het leggen van beslagen op haar eigendommen hier te lande, dreigen. Indien er al vanuit kan worden gegaan dat verzoekster hierdoor in Nederland geen nieuwe projecten kan uitvoeren, heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat deze enkele omstandigheid een direct gevaar vormt voor het voortbestaan van de in Portugal gevestigde onderneming van verzoekster. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat het (her)starten van ondernemingsactiviteiten in Nederland van cruciaal belang is voor de onderneming als geheel. Ook in zoverre kan dus niet worden vastgesteld dat de continuïteit van verzoeksters onderneming te Portugal wordt bedreigd en is geen sprake van een spoedeisend belang.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien waarom de oplopende invorderingskosten een acute financiële noodsituatie of een directe bedreiging zouden vormen voor de continuïteit van verzoeksters onderneming. De voorzieningenrechter wijst verzoekster erop dat op grond van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen de mogelijkheid bestaat om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de door de ontvanger in rekening gebrachte kosten van vervolging.
20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.
w.g. griffier w.g. voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: