Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-04-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3640, AWB - 13 _ 3725

Rechtbank Noord-Nederland, 23-04-2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3640, AWB - 13 _ 3725

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 april 2015
Datum publicatie
3 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2015:3640
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3725

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft de bedrijfsfusiefaciliteit terecht geweigerd voor de doorinbreng van een bedrijfspand. De exploitatie van enkel het bedrijfspand kan niet als een tak van bedrijvigheid worden aangemerkt.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 13/3725

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2009 met dagtekening 16 maart 2013 aan eiseres een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van € 871.758. Gelijktijdig met de aanslag heeft verweerder bij beschikking verliezen uit voorgaande jaren verrekend ten bedrage van € 184.547. Eveneens gelijktijdig met de aanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 20.302 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 810.258. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot € 18.795.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres exploiteert tot 28 mei 2009 een onderneming die zich bezig houdt met transport, grondwerk en handel in los gestort bouwmateriaal. De activiteiten vinden plaats vanuit de onroerende zaak aan [a-straat #] te [C] (hierna: het bedrijfspand). Dit bedrijfspand wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van de onderneming.

1.2.

Op 28 mei 2009 heeft eiseres een nieuwe vennootschap, [Onroerend Goed BV] (hierna: Onroerend Goed B.V.), opgericht. De aandelen zijn volgestort door middel van de inbreng van de onderneming van eiseres, inclusief het bedrijfspand en de daarop rustende hypotheek. Ter zake van deze inbreng heeft eiseres verzocht om toepassing van de faciliteit van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

1.3.

Eveneens op 28 mei 2009 heeft Onroerend Goed B.V. een nieuwe vennootschap, [Y B.V.] , opgericht. De aandelen zijn volgestort door middel van de inbreng van de onderneming, waarbij het bedrijfspand (en de daarop rustende hypotheek) zijn achtergebleven in Onroerend Goed B.V. Ter zake van deze inbreng heeft Onroerend Goed B.V. verzocht om toepassing van de faciliteit van artikel 14 van de Wet Vpb.

1.4.

Tot de stukken behoort een uittreksel uit de notulen van de vergadering van aandeelhouders van 27 februari 2009 ter zake van de bij 1.2. en 1.3. beschreven herstructurering. Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“(…)

Aan de orde komt:

Herstructurering “Transport”

Een voorstel tot herstructurering van de huidige [eiseres] dusdanig dat middels deze herstructurering a. een juridische scheiding tussen onderneming en onroerend goed wordt aangebracht en b. mogelijkheden worden aangebracht om een toekomstige overname juridisch en fiscaal makkelijker te laten verlopen.

Ter zake van de herstructurering zal de huidige vennootschap een dochtervennootschap oprichten waarin het aanwezige bedrijfsonroerend goed aan de [a-straat #] wordt ingebracht en vervolgens zal deze vennootschap de exploitatie van de onderneming en de inventaris laten uitzakken in 1 of meerdere (klein)dochtervennootschappen. Dit in overleg met de accountant en de notaris.

(…)”

1.5.

Eiseres, Onroerend Goed B.V. en [Y B.V.] zijn voor de jaren 2009 en 2010 zelfstandig belastingplichtig voor de heffing van vennootschapsbelasting. Met ingang van 1 januari 2011 is er sprake van een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting.

1.6

Eiseres heeft over 2009 een aangifte Vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van € 38.089. Verweerder heeft bij de aanslagregeling ter zake van de onder 1.2. vermelde inbreng een winst van € 1.018.216, zijnde stille reserves in het bedrijfspand, in aanmerking genomen, en de belastbare winst aldus berekend op € 1.056.305. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de correctie inzake de stille reserves verminderd met € 61.500 en de belastbare winst nader berekend op € 994.805.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2009 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder ter zake van de onder 1.2. genoemde inbreng terecht de toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit van artikel 14 van de Wet Vpb heeft geweigerd. De cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten is, naar de rechtbank begrijpt, niet in geschil.

3. Verweerder heeft niet betwist dat de motieven die ten grondslag lagen aan de herstructurering in ieder geval (ook) uit zakelijke motieven bestonden. Verweerder stelt zich dan ook niet op het standpunt dat de anti-misbruik bepaling, opgenomen in artikel 14, vierde lid, van de Wet Vpb van toepassing is. Tussen partijen is uitsluitend de reikwijdte van artikel 14, eerste lid, van de Wet Vpb in geschil.

4. Voor de toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit geldt ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet Vpb onder meer als voorwaarde dat sprake moet zijn van de overdracht van een gehele onderneming, dan wel een zelfstandig onderdeel daarvan.

5. Eiseres stelt dat zij wel voldoet aan de in artikel 14, eerste lid, van de Wet Vpb gestelde voorwaarden. Eiseres voert daartoe aan dat de vraag of sprake is van de overdracht van een (zelfstandig deel van een) onderneming, uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de Fusierichtlijn, vanuit het perspectief van de overdrager dient te worden bezien. Zowel bij de eerste overdracht als ook bij de tweede overdracht heeft de overdrager een (zelfstandig deel van een) onderneming overgedragen. Dat Onroerend Goed B.V. uiteindelijk alleen onroerend goed heeft behouden is, volgens eiseres, niet relevant.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen onderneming dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming heeft overgedragen.

7. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 2012 (HR 30 november 2012, nr. 11/00167, ECLI:NL:HR:2012:BV7390) het volgende – voor zover hier van belang – heeft overwogen:

“3.3.1. In cassatie wordt - terecht - niet bestreden 's Hofs oordeel dat het bepaalde in artikel 14 van de Wet moet worden uitgelegd op gelijke wijze als de overeenkomstige bepalingen in Richtlijn 90/434/EEG (hierna: de Fusierichtlijn). Gelet op het bepaalde in de titels II en III in samenhang met artikel 2, aanhef en letter c, van de Fusierichtlijn heeft belanghebbende derhalve aanspraak op een fiscale behandeling als in artikel 14 van de Wet voorzien, indien de door haar in Holding BV ingebrachte activa moeten worden beschouwd als een 'tak van bedrijvigheid'.

3.3.2.

In artikel 2, aanhef en letter i, van de Fusierichtlijn wordt het begrip 'tak van bedrijvigheid' gedefinieerd als het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren. In punt 35 van zijn arrest van 15 januari 2002, Andersen og Jensen ApS (Randers Sport), C-43/00, V-N 2002/8.26, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat van zodanige exploitatie, functioneel gezien, sprake is als de overgedragen activa als een onafhankelijke onderneming kunnen functioneren.

3.3.3.

Uit het hiervoor in 3.3.2. overwogene volgt dat in het onderhavige geval moet worden nagegaan of de aan Holding BV overgedragen activa bij deze vennootschap uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie konden vormen. Het Hof heeft bij de beantwoording van die vraag terecht in aanmerking genomen dat op het tijdstip waarop belanghebbende de activa in Holding BV inbracht, die activa, met uitzondering van het pand, ervoor bestemd waren onmiddellijk te worden overgedragen aan Makelaardij BV. Door die bestemming konden die activa, uitgezonderd het pand, functioneel bezien geen onderdeel vormen van een uit organisatorisch oogpunt onafhankelijke exploitatie door Holding BV. Het Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat de naast het pand ingebrachte activa niet ertoe kunnen bijdragen dat het ingebrachte wordt beschouwd als een tak van bedrijvigheid dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming. Dat oordeel is juist, zodat de middelen falen voor zover zij daartegen zijn gericht.”

8. De rechtbank overweegt dat ingevolge het hiervoor genoemde arrest eiseres slechts aanspraak kan maken op de bedrijfsfusiefaciliteit als bedoeld in artikel 14 van de Wet Vpb, indien de door haar in Onroerend Goed B.V. ingebrachte activa kunnen worden beschouwd als een 'tak van bedrijvigheid'. Gelet op de nadere invulling van het begrip ‘tak van bedrijvigheid’ moet de vraag worden beantwoord of de aan Onroerend Goed B.V. overgedragen activa bij deze vennootschap uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie konden vormen. Eiseres, die een beroep doet op de bedrijfsfusiefaciliteit, draagt de bewijslast om dit aannemelijk te maken.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Uit de notulen ter zake van de herstructurering van 27 februari 2009 (zie 1.4.) leidt de rechtbank af dat op het tijdstip waarop eiseres de activa in Onroerend Goed B.V. inbracht, die activa, met uitzondering van het bedrijfspand, ervoor bestemd waren onmiddellijk te worden overgedragen aan [Y B.V.] Door die bestemming konden die activa, uitgezonderd het bedrijfspand, functioneel bezien geen onderdeel vormen van een uit organisatorisch oogpunt onafhankelijke exploitatie door Onroerend Goed B.V. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel – gelijk aan het hierboven genoemde oordeel van de Hoge Raad – dat de naast het bedrijfspand ingebrachte activa niet ertoe kunnen bijdragen dat het ingebrachte wordt beschouwd als een tak van bedrijvigheid dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming.

9. De rechtbank overweegt voorts dat (de exploitatie van) enkel het bedrijfspand niet als een tak van bedrijvigheid kan worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarom geen aanspraak kan maken op de bedrijfsfusiefaciliteit.

10. Nu de opgelegde aanslag cijfermatig niet in geschil is, leidt het voorgaande tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, zodat ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond dient te worden verklaard.

12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. T. Tanghe, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel