Rechtbank Noord-Nederland, 21-01-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1419, 14/3447
Rechtbank Noord-Nederland, 21-01-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1419, 14/3447
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 21 januari 2016
- Datum publicatie
- 31 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2016:1419
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:636, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:3835, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 14/3447
Inhoudsindicatie
Hoogte verkoopkosten in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de VPB 1969. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/3447
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,
(gemachtigden: mr. [gemachtige eiseres] en drs. [gemachtige eiseres] )
en
(gemachtigden: [gemachtigde verweerder] en [gemachtigde verweerder] )
op het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 9 juli 2014, betreffende de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikking.
Procesverloop
Aan eiseres is voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 38.304. Bij impliciet gegeven beschikking heeft verweerder het verlies van het jaar 2008 vastgesteld op nihil.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres afgewezen.
Eiseres is van de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 328.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de rechtbank van 30 oktober 2015, gehouden te Groningen. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De heer [X] (geboren [geboortedag] 1945) bezat in het jaar 2008 99,9 percent van de aandelen in eiseres. Zijn zoon [naam zoon] en dochter [naam dochter] bezaten ieder 0,05 percent.
Eiseres had onder andere de volgende deelnemingen:
- [A] Holding BV (een belang van 46 percent)
- [B] BV (een belang van 93,75 percent), en
- [C] BV (een belang van 5 percent)
De aandeelhouders van [B] BV waren, naast [eiseres] , de zoon en dochter van de
heer [X] , die ieder 3,13 percent van de aandelen bezaten.
[B] BV en [C] BV namen respectievelijk voor 5 percent en 24,5 percent deel in [A] BV. De resterende aandelen in laatstgenoemde vennootschap werden gehouden door [D] BV en de [E] BV.
[A] Holding BV was in 2008 de moedermaatschappij van een aantal
dochtermaatschappijen, waarvan een aantal deel uitmaakt van de fiscale eenheid waarvan
zij de moedermaatschappij was.
De aandeelhouders van [A] Holding BV hebben in het jaar 2006 besloten dat eiseres en [B] BV hun belang in [A] Holding BV zouden afstoten. De reden was dat de heer [X] de pensioengerechtigde leeftijd naderde en geen opvolger had in de familie.
Op 20 december 2006 werden tijdens een informeel overleg van de aandeelhouders van [A] Holding BV de mogelijke opties in verband met de opvolging van de
heer [X] besproken.
Tijdens de informele vergadering van 18 april 2007 kwam de opvolging weer ter sprake.
Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] Holding BV van 13 juni 2007 gaf de heer [X] aan dat hij een gesprek had gehad met de [Bank 1] in verband met het zoeken naar een geschikte partij die een informatiememorandum over de onderneming kon opstellen. Er werd besloten in verband met het onderzoeken van opties om, naast de [Bank 1] , ook contact op te nemen met [Bank 2] en [Advies BV] (hierna: [Advies BV] ). De heer [X] gaf aan dat hij de (verkoop)onderhandelingen niet zelf wilde voeren.
Op 4 juli 2007 stuurde [Advies BV] aan [A] Holding BV een plan van aanpak voor de begeleiding van de verkoop van de aandelen van deze vennootschap.
Op 5 juli 2007 schreef de heer [X] aan mevrouw [Y] (lid van de raad van commissarissen van [A] Holding BV) dat hij met [Advies BV] had besproken dat het onderzoeken van een managementbuy-out niet parallel kon lopen met een zoektocht naar een strategische overnamepartner.
Op 6 augustus 2007 bevestigde de heer [X] dat de [A] groep [Advies BV] heeft uitgekozen om de verkoop te begeleiden.
Op 17 augustus 2007 bevestigde [Advies BV] de ontvangst van de opdracht voor de begeleiding van de verkoop van de aandelen.
In de vergadering van 26 september 2007 is de voorgenomen verkoop van aandelen
besproken in de vergadering van de raad van commissarissen.
Op 14 december 2007 heeft [Advies BV] een indicatief waarderingsrapport opgesteld. In dit rapport is onder andere vermeld: “De heer [X] heeft aangegeven tijdig de overdracht van de aandelen in [A] te willen regelen”.
Eiseres heeft in haar jaarrekening 2007 een bedrag van € 14.999 ten laste van haar
resultaat gebracht in verband met facturen die [Advies BV] aan haar had uitgereikt. Zij heeft dit
bedrag ook ten laste van het fiscale resultaat gebracht.
Op 25 januari 2008 heeft [Advies BV] een vervolg gepresenteerd op het plan van aanpak, waarin is toegelicht uit welke fasen het verkooptraject zou bestaan en dat een gedetailleerd
overzicht van de activiteiten per fase bevat.
Op 1 februari 2008 bespraken de directie van [A] Holding BV en [Advies BV] de ontwikkeling van de omzet, de brutomarge, de personele kosten, de investeringen en het werkkapitaal van [A] Holding BV.
Op 5 februari 2008 heeft [Advies BV] een e-mail gestuurd aan de heer [X] . In de e-mail vroeg hij informatie voor het opstellen van een longlist.
Op 15 februari 2008 heeft de heer [naam] namens de aandeelhouders de [D] BV en de [E] BV een volmacht gegeven voor de verkoop van de aandelen [A] Holding BV.
Op 4 maart 2008 heeft [D] BV een bod uitgebracht op de aandelen [A] holding BV.
In het gespreksverslag van 27 maart 2008 is vastgelegd dat is besloten dat het bod van [D] BV niet werd aanvaard, dat een managementbuy-out van tafel was en dat een verkooptraject met een externe partij zou worden opgestart.
Op 28 maart 2008 heeft mevrouw [Y] een e-mail gestuurd aan de heer [X] waarin zij aangeeft dat [naam bedrijf] een offerte zal opstellen voor een vendor due diligence onderzoek.
Op 17 april 2008 begon [Advies BV] met het opstellen van een informatiememorandum.
Op of rond 17 april 2008 is een overeenkomst inzake een bonusregeling getekend tussen de aandeelhouders van [A] Holding BV en het managementteam van die
vennootschap. In deze overeenkomst wordt [Advies BV] als coördinator van het (verkoop)proces
aangeduid.
Op 5 juni 2008 heeft mevrouw [Y] een e-mail gestuurd waarin zij schijft: "De doorlooptijd is zolang het verkoopproces loopt met een maximum van anderhalf jaar. Dit is een voorstel van [Advies BV] die de verkoop voor ons begeleid. Een zuiver technische zaak zou ik zeggen. Het is niet de bedoeling met de onderneming te leuren, dat is in niemands belang. Mocht [Advies BV] kunnen leven met 12 maanden dan lijkt het geen probleem dit aan de te passen, o.i. namelijk slechts om praktische redenen 18 maanden (en lijkt op voorhand ook wat lang), maar ook (c.q. vooral) gelijkgesteld aan de lengte van het verkoopproces. In inmiddels gecheckt: er is geen bezwaar om de zin aan te passen aan: (...)".
De e-mail van 11 juni 2008 bevat een korte samenvatting van hetgeen die ochtend is
besproken. Het verslag van de informele bijeenkomst van 11 juni 2008 bevat
een uitgebreidere vastlegging. Onder andere is besproken dat een long list is
opgesteld van potentiële geïnteresseerden en dat uit deze longlist een shortlist is
gedestilleerd. [Advies BV] heeft alle partijen die op de shortlist voorkomen persoonlijk benaderd.
Verder wordt opgemerkt dat de heer [X] en [Advies BV] nauw samenwerken bij het opstellen
van het informatiememorandum.
Op 30 juni 2008 heeft [naam bedrijf] twee brieven gestuurd waarin zij een in te stellen due diligence onderzoek offreert. De heer [X] heeft de offerte op 3 juli 2008 namens [A] Holding BV getekend. In augustus 2008 ving het due diligence onderzoek aan.
Op 18 juni 2008 vond een overleg plaats tussen de verkopende partijen en [Advies BV] .
Op 14 augustus 2008 heeft [Advies BV] een mail gestuurd waarin zij de stand van zaken aangeven met betrekking tot de verschillende geïnteresseerde partijen.
Op 19 augustus 2008 heeft mevrouw [Y] een e-mail gestuurd aan de
heer [X] . Zij mailt: "Even voor de goede orde, hoewel we het informeel al besloten
hadden, hebben we vrijdag in de conference call formeel vastgesteld dat: De verkoopweg die
we nu verder lopen (tenzij een koper serieuze argumenten heeft waardoor het anders moet)
is, om de Holding te verkopen."
Op dezelfde datum mailt zij (eveneens aan de heer [X] ): "onze advocaat tijdens het verkoopproces wordt [naam advocaat] ".
Op 29 augustus 2008 verstuurde [F] een indicatieve offerte.
Op 15 september 2008 verstuurde [Advies BV] uitnodigingen aan geïnteresseerde partijen deel te nemen aan de volgende stap in het verkoopproces.
In een e-mail van 18 september 2008 geeft mevrouw [Y] aan welke geïnteresseerde partijen nog in de race zijn voor de overname van de aandelen [A] Holding BV.
In augustus, september en oktober 2008 worden de presentaties gehouden voor
diverse geïnteresseerde partijen.
Op 22 oktober 2008 was het due diligence rapport gereed.
In november 2008 vonden gesprekken plaats met geïnteresseerde partijen.
In december 2008 bespraken de aandeelhouders van eiseres de verschillende biedingen.
In januari 2009 is hebben de aandeelhouders van [A] Holding BV en het
managementteam van die vennootschap een addendum bij de overeenkomst van 17 april 2008 ondertekend. In het addendum wordt in aanmerking genomen dat:
- " in het voorjaar van 2008 het externe verkooptraject is opgestart."
- " destijds [A] [I] BV en [A] [II] BV waren aangemerkt als de te
verkopen onderdelen (eventueel inclusief [naam] BV)."
- " de scope van de voorgestelde transactie tijdens het proces is gewijzigd doordat de
juridische entiteit [A] Holding BV onderdeel is geworden van de voorgestelde
transactie."
Op 6 april 2009 is de koopovereenkomst getekend waarin is vastgelegd dat [F] BV de aandelen [A] Holding BV overneemt van eiseres, [B] BV, [C] BV, [E] NV en [D] BV.
De levering van de aandelen vindt plaats op 29 mei 2009.
[A] Holding BV heeft in 2008 in verband met de verkoop van haar aandelen tot een totaalbedrag van € 1.022.350 kosten gemaakt en doorbelast aan haar aandeelhouders naar rato van ieders belang. Eiseres heeft 46 percent ofwel € 470.281 voor haar rekening genomen en daarvan een bedrag van € 428.536 ten laste gebracht van de fiscale winst. Een bedrag van € 41.744 heeft zij in haar aangifte aangemerkt als niet aftrekbare verkoopkosten deelneming.
De hiervoor vermelde kosten zijn opgekomen ter zake van de werkzaamheden van de volgende vijf partijen:
- -
-
[Advies BV] voor het geven van strategisch advies, identificeren van potentiële kopers en het begeleiden van het proces van de (voorgenomen) verkoop in algemene zin (totaal van de facturen € 408.799);
- -
-
[G] voor het verrichten van consultancy diensten ten behoeve van de (voorgenomen) verkoop (totaal van de facturen € 94.996);
- -
-
[naam bedrijf] voor het uitvoeren van een vendor due diligence en het naar aanleiding daarvan opstellen van een rapport (totaal van de facturen € 473.126);
- -
-
[naam advocaat] voor het opstellen van de koopovereenkomst en het verstrekken van juridisch advies (totaal van de facturen (€ 41.861);
- -
-
[naam bedrijf] voor het verzorgen van de inrichting van de digitale dataroom (totaal van de facturen € 3.567).
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het onder 1.42 vermelde bedrag van € 428.536 buiten aanmerking gelaten.
Geschil en standpunten partijen.
Tussen partijen is in geschil tot welk bedrag de ten laste van belanghebbende gekomen kosten die zijn gemaakt in verband met de verkoop van de aandelen [A] Holding BV (hierna: de kosten) van in totaal € 470.281 zijn aan te merken als verkoopkosten in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Tevens is tussen partijen in geschil of eiseres aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat als verkoopkosten in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet zijn aan te merken de kosten die rechtstreeks verband houden met de daadwerkelijke verkoop van de deelneming. Als zodanig zijn in casu slechts aan te merken de juridische kosten ten behoeve van het opstellen de verkoopovereenkomst en de kosten ten behoeve van het opstellen van de akte van levering. Deze kosten bedroegen € 41.861 waarvan 46 percent voor rekening van eiseres. Mitsdien dient € 451.024 in aftrek van de winst te komen. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat met betrekking tot verkoopkosten deelneming analoog aan hetgeen op basis van de jurisprudentie geldt ter zake van de aankoopkosten deelneming, heeft te gelden dat er een omslagpunt is waar de eerste (voor)fase, waarin kosten aftrekbaar zijn, overgaat in de tweede fase waarin geoordeeld moet worden in hoeverre de kosten als verkoopkosten deelneming zijn aan te merken. In casu is dit omslagpunt 19 december 2008, de datum waarop de deadline afliep voor de zogenoemde “firm offers”, op basis waarvan de verkopende partijen hebben besloten het traject exclusief te vervolgen met de uiteindelijke kopers van de aandelen [A] . De voor die datum opgekomen kosten ten bedrage van € 428.536 zijn derhalve niet aan te merken als verkoopkosten deelneming en aftrekbaar.
Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat in aansluiting op het primaire standpunt op zijn hoogst de kosten van het vendor due diligence rapport rechtstreeks aan de verkoop kunnen worden toegerekend. Alsdan zijn niet aftrekbaar € 19.256 (het aan eiseres toerekenbare deel van de advocaat- en notariskosten), € 217.638 (het aan eiseres toerekenbare deel van de kosten van het opstellen van het due diligence rapport) en € 1.640 (het aan eiseres toerekenbare deel van kosten voor het inrichten van de digitale dataroom).
Wel aftrekbaar is derhalve een bedrag van € 231.746.
Nog meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat eerdervermeld omslagpunt gelegen is op 1 juli 2008, de datum waarna voor het eerst concreet potentiële partijen zijn benaderd en de intentie tot verkoop bij de aandeelhouders van [A] ook concreet en onmiskenbaar naar buiten is gecommuniceerd. Van de totale kosten in verband met de verkoop ziet € 158.938 op de periode tot 1 juli 2008. Mitsdien dient € 73.112 (= 46 percent van € 158.938) in aftrek te komen.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade is eiseres van mening dat de redelijke termijn is overschreden nu sinds het indienen van het bezwaarschrift meer dan twee jaar zijn verstreken.
Verweerder heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich primair op het standpunt dat het gehele bedrag van € 470.281 is aan te merken als verkoopkosten deelneming en niet in aftrek komt op de winst. Verweerder stelt dat voor de kwalificatie van de kosten gekeken moet worden naar het moment waarop [A] de aanvankelijk voor haar rekening gekomen kosten heeft doorbelast aan haar aandeelhouders. Op dat moment (ultimo 2008) was het nagenoeg zeker dat de verkoop doorgang zou vinden. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres, vertegenwoordigd door de heer [X] , van meet af heeft aangestuurd op de verkoop van de deelneming waarbij niet de vraag was óf de deelneming verkocht zou worden, maar alleen hoe en tegen welke prijs. Reeds op 17 december 2007, dus vóór het aangiftejaar 2008, heeft [Advies BV] een indicatief waarderingsrapport opgesteld, op basis waarvan [Advies BV] de opdracht is gegeven de verkoopprocedure in gang te zetten. Verweerder acht het boven elke twijfel verheven dat niet later dan vanaf dat moment, gelet ook op de kennelijk positieve uitkomst van de haalbaarheidsstudie, de kans dat de deelneming zou worden verkocht dermate groot was, dat er reden genoeg is om de kosten vanaf aanvang 2008 aan te merken als verkoopkosten deelneming.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet later dan vanaf het moment dat de [D] BV een concreet bod uitbracht op de aandelen sprake is van een redelijke verwachting. Cijfermatig: aftrekbaar:
- De factuur van [Advies BV] van 4 maart 2008 inzake werkzaamheden in januari: € 10.685
- De factuur van [Advies BV] van 4 maart 2008 inzake werkzaamheden in januari: € 1.987
- De factuur van [Advies BV] van 8 april 2008 inzake werkzaamheden in februari: € 17.952
- De factuur van [G] van 4 april 2008 inzake werkzaamheden januari
-maart (2/3 deel): € 8.666
Totaal € 39.290
Waarvan doorbelast aan eiseres, 46%: € 18.074
De belastbare winst zou dan € 20.230 bedragen.
Meer subsidiair sluit verweerder aan bij het nog meer subsidiaire standpunt van eiseres waarbij het omslagpunt is gelegen op het moment waarop derde partijen worden benaderd als potentiële koper. Op dat moment is sprake is van een 'redelijke verwachting' over het doorgaan van de verkoop. Een bedrag van € 73.112 is dan aftrekbaar. De belastbare
winst bedraagt bij dit standpunt negatief € 34.808.
Van het overschrijden van de redelijke termijn is naar de mening van verweerder geen sprake nu de termijnoverschrijding voor een deel is toe te rekenen aan het feit dat eiseres de gevraagde informatie weigerde te verstrekken.
Voor hetgeen partijen overigens aan hun standpunten ten grondslag hebben gelegd verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
Het beroep van eiseres strekt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar belastbaar bedrag van nihil en wijziging van de verliesbeschikking in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 412.720, dan wel € 390.232, dan wel € 193.442, dan wel € 34.808. Tevens strekt het beroep tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Subsidiair concludeert verweerder tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbare winst van € 20.230.
Meer subsidiair concludeert verweerder tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbare winst van nihil en wijziging van de verliesbeschikking in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 34.808.
Beoordeling van het geschil
Sedert 1 januari 2007 blijven ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet bij het bepalen van de winst, naast de voordelen uit hoofde van een deelneming alsmede de kosten ter zake van de verwerving van een deelneming, ook de kosten van vervreemding (hierna: verkoopkosten) van een deelneming buiten aanmerking.
Omtrent hetgeen als kosten van vervreemding is aan te merken, is tijdens de parlementaire behandeling betreffende het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet waarbij de onderhavige aftrekbeperking is ingevoerd, niet anders opgemerkt dan:
“Een nieuw element is om verkoopkosten van deelnemingen voortaan onder de deelnemingsvrijstelling te brengen, net zo als aankoopkosten daar reeds onder vallen. Het begrip verkoopkosten moet analoog aan het begrip aankoopkosten worden opgevat. Dat betekent dat verkoopkosten naast de interne uitgaven die verband houden met de verkoop van een deelneming, ook uitgaven als advocaatkosten, schadevergoedingen en notariskosten kunnen betreffen.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 572, nr. 3, pag. 54).
Tijdens de parlementaire behandeling betreffende het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet waarbij de aftrekbeperking van kosten ter zake de verwerving van een deelneming is ingevoerd, is het volgende opgemerkt:
“ Alle uitgaven die ertoe dienen het activum deelneming functioneel te maken behoren tot de kostprijs van die deelneming. Behalve de koopprijs in ruime zin, dus bijvoorbeeld vermeerderd met verschuldigde optiepremies en verminderd met betalingen ontvangen op grond van balansgaranties, behoort daartoe een grote restpost aan uitgaven die kunnen
worden gevat onder de noemer «kosten ter zake van de verwerving van een deelneming». Het voorgestelde expliciete aftrekverbod geldt voor deze laatste categorie uitgaven. Tot deze categorie uitgaven worden bijvoorbeeld gerekend advocaatkosten, underwriting fees, beursbelasting, schadevergoedingen en notariskosten.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 3003-2004, 29 381, nr. 3, pag. 11).
Uit de jurisprudentie gewezen met betrekking tot niet aftrekbare, althans als onderdeel van de kostprijs van de deelneming te activeren, aankoopkosten leidt de rechtbank af dat sprake is van verkoopkosten in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet indien er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de kosten en de vervreemding van de deelneming. Het moet derhalve gaan om kosten die eiseres heeft moeten maken teneinde de door haar beoogde vervreemding van de deelneming te verwezenlijken.
Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de kosten die zijn opgekomen vanaf het moment dat potentieel geïnteresseerde partijen concreet zijn benaderd voor de overname van [A] Holding of de onderliggende deelnemingen, zijn aan te merken als niet aftrekbare verkoopkosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet. Dat eiseres – zoals door haar ter zitting is gesteld – tot het laatste moment kon beslissen van verkoop af te zien doet, wat daarvan zij, niet af aan dit oordeel.
De kosten die zijn opgekomen in de voor (1 juli 2008) liggende periode staan naar het oordeel van de rechtbank niet in een rechtstreeks oorzakelijk verband met de vervreemding van de deelneming. Zij hebben betrekking op oriënterende activiteiten, verkenning van de mogelijkheid van een managementbuy-out, verkenning van een mogelijke verkoop aan een partij die is gelieerd aan één van de aandeelhouders en werkzaamheden van voorbereidende aard.
In voormeld oordeel ligt besloten dat het beroep gegrond is en dat wordt aangesloten bij de door partijen als meest subsidiair ingenomen standpunten, hetgeen cijfermatig inhoudt dat een bedrag van € 73.112 aftrekbaar is en dat het belastbare resultaat op € 34.808 negatief dient te worden vastgesteld.
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn
Eiseres heeft verzocht om toekenning van schadeloosstelling wegens geleden immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft zulks bestreden. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
De rechtbank gaat verder uit van de volgende door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie gegeven uitgangspunten voor zover te dezen van belang:
a. a) Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013: LJN BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
b) Partijen moet in beginsel enige tijd worden gegund voor motivering van bezwaar en beroep. Het is ook niet ongebruikelijk dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Deze termijn is reeds in de redelijke termijn begrepen en leidt niet tot verlenging daarvan. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Een eerste verzoek om uitstel van de zitting leidt evenmin tot het aannemen van een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
c) Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is ontvangen op 9 januari 2013. De rechtbank heeft op 21 januari 2016 uitspraak gedaan. De redelijke termijn van twee jaar is in beginsel met een jaar en 12 dagen overschreden. Hierna zal worden nagegaan of en in welke mate deze overschrijding is toe te rekenen aan de Inspecteur dan wel aan de rechtbank en of en in hoeverre daarbij sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
De motivering van het bezwaar is – na door verweerder kennelijk geaccordeerd uitstel tot 1 april 2013 - ontvangen op 29 maart 2013. De termijn tussen het indienen van het bezwaarschrift en de motivering daarvan ligt binnen de enige tijd die moet worden gegund voor motivering. Verweerder heeft op 22 oktober 2013 verzocht om nadere informatie. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 31 oktober 2013, aangevende dat zij afziet van het verstrekken van de verzochte informatie. Verweerder heeft bij brief van 6 januari 2014 derden benaderd voor het verstrekken van de door hem gewenste informatie. Bij brief van 20 mei 2014 heeft verweerder aan belanghebbende een informatiebeschikking gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vertraging die hierin ligt besloten, voor rekening van verweerder te komen. Het had immers op zijn weg gelegen direct na ontvangst van de brief van 31 oktober 2013 een informatiebeschikking af te geven. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 9 juli 2014. De bezwaarfase heeft dus een jaar langer geduurd dan redelijk is.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 januari 2016. De beroepsfase heeft dus 12 dagen langer geduurd dan redelijk is.
Gelet op het voorgaande dient aan eiseres een vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500 te worden toegekend en zal de rechtbank verweerder en de Staat veroordelen tot betaling van deze vergoeding aan eiseres.
Proceskosten en griffierecht
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van nihil;
- -
-
wijzigt de verliesbeschikking in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 34.808;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.484;
- -
-
gelast verweerder aan belanghebbende een bedrag van € 328 aan griffierecht te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;
- -
-
veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 21 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: