Rechtbank Noord-Nederland, 07-07-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3458, AWB - 15 _ 4054
Rechtbank Noord-Nederland, 07-07-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3458, AWB - 15 _ 4054
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 7 juli 2016
- Datum publicatie
- 25 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2016:3458
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:9052, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4054
Inhoudsindicatie
Uren besteed aan Statenlidmaatschap tellen niet mee voor urencriterium. Geen opgewekt vertrouwen.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/4054
en
(gemachtigde: [A] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 9 mei 2014 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [**] ) berekend naar een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 104.536.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 312 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [B] . Het proces-verbaal ter zake van het verhandelde ter zitting is aan deze uitspraak gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [C] .
Eiser verricht vanaf 1 januari 2011 activiteiten onder de naam [D] (de onderneming). De onderneming is als eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Tot en met februari 2011 is eiser in dienstbetrekking geweest bij het [F] . Daarvόόr was hij 45 jaar in dienst bij de [G] , waarvan 25 jaar in een managementfunctie. In het jaar 2011 ontving eiser, naast een bedrag aan salaris van
€ 41.866 van het [F] , een pensioenuitkering van € 78.673.
Eiser is vanaf maart 2011 lid van de Provinciale Staten van [H] . Hiervoor ontving hij in 2011 een vergoeding, na aftrek van kosten, van € 10.420 die hij opgaf als resultaat uit overige werkzaamheden.
In zijn aangifte IB/PVV 2011, die door verweerder is ontvangen op 12 april 2012, gaf eiser met betrekking tot de activiteiten de volgende bedragen aan:
Verlies (vόόr ondernemersaftrek) € 709
Zelfstandigenaftrek € 9.484
Startersaftrek € 2.123
MKB-winstvrijstelling + € 1.477
Belastbare winst uit onderneming - € 10.839
In verband met negatieve inkomsten uit eisers eigen woning, gaf hij een bedrag van
€ 24.508 aan. Uit deze aangifte volgt een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 95.612.
Verweerder heeft bij brieven van 25 september 2013 en 20 november 2013 eiser verzocht nadere inlichtingen te verstrekken over zijn aangifte IB/PVV 2011. Eiser heeft op deze brieven gereageerd op 11 oktober 2013 respectievelijk 24 november 2013. Bij zijn brief van 24 november 2013 heeft eiser maandoverzichten gevoegd van “uren plus autokosten”. Hierin is een totaal aantal van 1342 uren verantwoord. Dit is inclusief de uren die door eiser zijn besteed aan zijn werkzaamheden in het kader van zijn lidmaatschap van de Provinciale Staten.
In de brief van verweerder aan eiser van 2 april 2014 is, voor zover te dezen van belang, onder meer het volgende vermeld:
“Onder verwijzing naar het persoonlijk onderhoud met u op 29 oktober 2013 en na beoordeling van de van u, via de mail, ontvangen bescheiden, ben ik van mening, dat de door u gepresenteerde werkzaamheden in het kader van uw “onderneming” onder de naam [D] niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt. U voldoet niet aan de daarvoor geldende voorwaarden. Bovendien ben ik van mening dat u de (negatieve) inkomsten in het geheel niet kunt aftrekken, omdat ik geen bron van inkomen aanwezig acht.
(…)
Omdat ik zowel de inkomsten niet aanmerk als winst uit onderneming en ook de bron van inkomen verwerp is het bedrag van € 10.839 ten onrechte op het inkomen in mindering gebracht. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 10.839.
Overzicht afwijking(en) van het inkomen uit werk en woning
- Inkomsten uit loondienst € - 1.206
- Inkomsten winst uit onderneming/overig werk € +10.839
Totaalbedrag van de afwijking(en) € + 9.633”
Eiser heeft op 21 april 2014 op de onder 1.7 genoemde brief gereageerd. In vervolg daarop heeft verweerder, bij brief van 23 april 2014, voor zover te dezen van belang, onder meer het volgende geschreven:
“Gezien o.a. uw reactie van 21 april 2014 zal ik vooralsnog de gepresenteerde werkzaamheden WEL als bron van inkomen accepteren, maar ik bij mijn standpunt blijf dat er GEEN sprake is van winst uit onderneming, omdat ik van mening ben dat (…)
Het verlies ad. € 709 zal ik nu alsnog accepteren als resultaat uit overige werkzaamheden, maar u hebt dan geen recht op de ondernemersaftrekken (zelfstandigenaftrek/startersaftrek/
MKB-winstvrijstelling).
Ik heb dan ook besloten af te wijken met € 10.130.”
Ten aanzien van het jaar 2012 heeft eiser de inkomsten en aftrekposten ter zake van de activiteiten op dezelfde wijze verantwoord als voor het jaar 2011. De aanslag IB/PVV 2012 is vastgesteld met dagtekening 27 maart 2015. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen deze aanslag, dat zag op een dubbeltelling van inkomen, enkel vanwege deze dubbeltelling gegrond verklaard.
Geschil en beoordeling
2. Ter zitting is vast komen te staan dat de onderneming kwalificeert als bron van inkomen en dat deze bron van inkomen winst uit onderneming is. De door verweerder toegepaste correctie van € 1.206 wegens door eiser terugbetaald loon is tussen partijen niet in geschil. In verband daarmee is enkel nog in geschil het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op de faciliteiten als bedoeld in artikel 3.76 (zelfstandigen- en startersaftrek) en 3.79a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) (MKB-winstvrijstelling).
3. Eiser heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij recht heeft op de onder 2. genoemde faciliteiten, kort gezegd, aangevoerd dat hij zijn bedrijf is gestart ten tijde van de economische crisis waardoor hij zich genoodzaakt zag veel tijd te besteden aan het opbouwen en onderhouden van een netwerk. Dit netwerk probeerde eiser op te bouwen tijdens zijn werkzaamheden voor de Provinciale Staten. In de visie van eiser tellen de uren die hij hieraan heeft besteed, mee voor het urencriterium. Voorts heeft eiser gesteld dat hij aan het feit dat ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012, die is opgelegd tijdens de bezwaarfase van de onderhavige procedure, het urencriterium niet in geschil was, het vertrouwen mocht ontlenen dat voor de onderhavige aanslag daarover eveneens geen discussie bestond. Ook blijkt volgens eiser uit het feit dat verweerder in zijn brief van 2 april 2014 (zie 1.7) de aanwezigheid van een bron van inkomen bestreed, dat hij de eerder overgelegde en besproken urenverantwoording accepteerde.
4. Volgens verweerder heeft eiser in 2011 niet voldaan aan het urencriterium, omdat de uren die hij heeft besteed aan zijn werkzaamheden als lid van de Provinciale Staten, niet meetellen. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling op grond waarvan bij eiser in rechte te honoreren vertrouwen zou zijn opgewekt.
Ten aanzien van de zelfstandigenaftrek
5. Volgens artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB (tekst 2011) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt de zelfstandigenaftrek verhoogd met een bedrag van € 2.123, indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB is bepaald dat onder het urencriterium wordt verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2011 ten minste 1225 uren heeft besteed aan de onderneming. Uit het tot de gedingstukken behorende urenoverzicht blijkt dat een zeer aanzienlijk deel van de hierin door eiser verantwoorde 1342 uren ziet op eisers werkzaamheden in het kader van zijn lidmaatschap van de Provinciale Staten (bijvoorbeeld aftrap verkiezingen/debatrondes/ (voorbereiden) vergaderingen/besprekingen/installatie/werkbezoeken/Europees parlement/Statendagen). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze uren kunnen worden toegerekend aan de onderneming. Eisers stelling dat hij zich tijdens zijn lidmaatschap van de Provinciale Staten profileerde als deskundige en dat dit lidmaatschap en zijn onverplichte aanwezigheid bij vergaderingen, enkel voortvloeiden uit zijn oogmerk om opdrachten te verwerven - wat daar verder ook van zij - doet hier niet aan af. Met het resterende aantal uren dat niet ziet op eisers werkzaamheden voor de Provinciale Staten, blijft eiser ver beneden het benodigde aantal van 1225 uren.
Ten aanzien van de MKB-winstvrijstelling
7. De MKB-winstvrijstelling bedraagt 12% van het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) nadat dit bedrag is verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4), aldus artikel 3.76a Wet IB.
8. Nu tussen partijen niet (langer) in geschil is dat eiser kwalificeert als ondernemer en het urencriterium bij de MKB-winstvrijstelling geen rol speelt, is de rechtbank van oordeel dat eiser recht heeft op de MKB-winstvrijstelling. Eiser heeft met de onderneming verlies geleden. In verband daarmee is de aftrek ter zake van de MKB-winstvrijstelling een negatief bedrag, zodat een gedeelte van het verlies niet voor verrekening in aanmerking komt (zie Kamerstukken II 2009/2010, 32 128, nr 10, p. 86 (NV). De MKB-winstvrijstelling dient te worden vastgesteld op 12% van € 709, ofwel € 85, zodat het verlies uit onderneming € 624 bedraagt (€ 709 - € 85). Hierdoor dient eisers belastbaar inkomen vastgesteld te worden op € 104.621 (€ 104.536 + € 85 minder verlies). Nu het belastbaar inkomen door verweerder is vastgesteld op € 104.536, is de aanslag IB/PVV 2011 niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser aan het feit dat ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012, die is opgelegd tijdens de bezwaarfase van de onderhavige procedure, het urencriterium niet in geschil was, redelijkerwijs niet het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat ook voor de aanslag IB/PVV 2011 het urencriterium niet ter discussie stond. Eisers bezwaar is weliswaar gegrond verklaard, maar de reden hiervoor zag, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op het urencriterium. Zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – hoeft dan ook niet te worden aangenomen dat verweerder bij zijn beoordeling van eisers bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2012 ook het al dan niet voldaan zijn aan het urencriterium heeft beoordeeld. Als dit al anders zou zijn, geldt bovendien dat voor de fiscale beoordeling van een feitelijke aangelegenheid als het urencriterium, ieder belastingjaar op zichzelf staat. Ook volgt uit het feit dat verweerder in zijn brief van 2 april 2014 (zie 1.7) de aanwezigheid van een bron van inkomen bestreed, naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij het eerder overgelegde en besproken urenoverzicht (1.6) accepteerde. Zoals hem te doen vrijstaat, heeft verweerder in zijn brief van 2 april 2014 een standpunt ingenomen over de bron van inkomen. Het feit dat verweerder in deze brief niet stelt dat eiser niet heeft voldaan aan het urencriterium, volgt logischerwijs uit verweerders stelling dat de bron van inkomen ontbreekt, waardoor hij aan de beoordeling van het urencriterium niet toekomt. De rechtbank wijst eiser er hierbij op dat het partijen, zolang een aanslag niet definitief vaststaat, vrij staat nieuwe standpunten in te nemen.
10. Eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt, dat verweerder een bewust standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het urencriterium in 2011 waaraan hij vertrouwen zou kunnen ontlenen dat hij voldaan zou hebben aan dit criterium. Zijn beroepsgrond faalt dan ook.
11. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur door verweerder.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.
wg. griffier wg. rechter