Home

Rechtbank Noord-Nederland, 04-08-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3943, LEE 16/332

Rechtbank Noord-Nederland, 04-08-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3943, LEE 16/332

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
4 augustus 2016
Datum publicatie
2 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2016:3943
Zaaknummer
LEE 16/332

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag MRB wegens gebruik van de weg tijdens schorsing terecht. De stelling van eiseres dat constatering van het weggebruik onrechtmatig is geweest omdat de wettelijk toegestane snelheid ter plaatse van het Emmaviaduct te Groningen niet duidelijk zou zijn aangegeven, doet daaraan niet af. Het wel dan wel juist niet handelen conform het convenant tussen de Belastingdienst en het CJIB is niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/332

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 augustus 2016 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft over de periode 26 februari 2014 tot en met 25 februari 2015 aan eiseres een naheffingsaanslag met dagtekening 27 augustus 2015 opgelegd in de motorrijtuigenbelasting (MRB). De aanslag bestaat uit nageheven belasting van € 267. Tevens is bij beschikking een boete van € 267 opgelegd.

Bij uitspraken op bezwaar van 4 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres is volgens de kentekenregistratie vanaf 13 juli 2011 houder van een bestelauto, merk Opel Astra, kenteken [kenteken] (het motorrijtuig). De geldigheid van het kentekenbewijs van het motorrijtuig is vanaf 8 oktober 2013 tot en met 25 september 2014 en weer vanaf 26 september 2014 tot en met 18 februari 2015 geschorst geweest, zoals bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).

1.2.

Op 12 februari 2015 om 8.04 uur is bij een snelheidscontrole geconstateerd dat met het motorrijtuig gebruik van de weg – Emmaviaduct Groningen - is gemaakt.

1.3.

Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.

3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB) wordt voor een motorijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW.

4. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW.

De naheffingsaanslag

5. Dat op 12 februari 2015 tijdens de bedoelde schorsing van het kenteken met het motorrijtuig van de openbare weg gebruik is gemaakt, wordt door eiseres niet betwist. Deze omstandigheid heeft ertoe geleid dat verweerder, gezien bovengenoemde wetgeving, in beginsel bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen.

6.1

De stelling van eiseres dat de constatering van het weggebruik onrechtmatig is geweest omdat de wettelijk toegestane snelheid ter plaatse van de Emmaviaduct niet duidelijk zou zijn aangegeven, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat ook indien de constatering van het weggebruik door (een flitspaal van) het Ministerie van Veiligheid en Justitie inderdaad op onrechtmatige wijze zou hebben plaatsgevonden, dit voor verweerder - een ander bestuursorgaan - nog geen beletsel hoeft te zijn daarvan gebruik te maken. Gebruik van dergelijke - in een andere setting op onrechtmatige wijze verkregen - bewijsmiddelen door de Belastingdienst is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl. HR 10 februari 1993, BNB 1993/138 en HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Daarbij is met name ook van belang dat niet is gesteld of gebleken dat verweerder zelf betrokken is geweest bij de primaire onrechtmatige verkrijging, of dat verweerder op andere wijze die verkrijging zou hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.

6.2

Ter zitting heeft verweerder voorts – onweersproken – gesteld dat de Belastingdienst een convenant heeft gesloten met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), op basis waarvan gegevens, zoals in het onderhavige geval met betrekking tot bij een snelheidscontrole betrokken motorrijtuigen, verkregen door het CJIB aan de Belastingdienst worden verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van eiseres en de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten dat hetzij het handelen overeenkomstig dit convenant in strijd zou komen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, hetzij dat niet zou zijn gehandeld volgens dit convenant en dat daardoor een dergelijk beginsel zou zijn geschonden. Ook overigens heeft eiseres geen feiten of omstandigheden gesteld die tot die conclusie zouden leiden.

6.3

De gegevens zijn door de Belastingdienst dus niet op een wijze verkregen die in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, laat staan dat die strijdigheid zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, zodat het gebruik van die gegevens in deze procedure toelaatbaar moet worden geacht.

6.3

Het verzoek van eiseres om aanhouding van de zaak ten einde een schouw te kunnen verrichten ter plaatse van het Emmaviaduct wijst de rechtbank, onder verwijzing naar de bovenstaande overwegingen, af. Immers, ongeacht de uitkomst van een dergelijke schouw, zou dat niet tot een ander oordeel omtrent de toelaatbaarheid van het gebruik van de constatering als bewijsmiddel in de onderhavige belastingzaak leiden.

7.1

Met een beroep op het vertrouwensbeginsel voert eiseres aan dat zij de Belastingtelefoon heeft gebeld met de vraag hoe de schorsing van het motorrijtuig (tijdelijk) kon worden opgeheven. Volgens eiseres heeft de medewerker van de Belastingtelefoon daarop geantwoord dat de ‘aanmelding bij het RDW diende te gebeuren’. Deze informatie bleek achteraf onjuist, aldus eiseres, omdat – zoals verweerder heeft verklaard – een schorsing kan worden opgeheven op het postkantoor of online via de RDW-site.

7.2

De rechtbank overweegt dat uitlatingen gedaan door een medewerker van de Belastingtelefoon in het kader van de voorlichtende taak van de Belastingdienst verweerder in beginsel niet binden. Het is vaste jurisprudentie dat het belang dat de belastingplichtigen erbij hebben dat de Belastingdienst zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen, meebrengt dat het risico van een onjuiste inlichting in de regel voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de informatieverstrekking de sfeer van algemene voorlichting heeft overschreden. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, echter niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt welke vragen zij exact heeft gesteld en welke concrete antwoorden zij heeft gekregen. De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande niet kan worden afgeleid of de door de Belastingtelefoon verstrekte informatie onjuist is geweest, of dat de – op zich zelf juiste – informatie door eiseres onjuist geïnterpreteerd is. Zo de door de Belastingtelefoon verstrekte informatie al onjuist zou zijn, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat door de Belastingtelefoon een concrete toezegging is gedaan die concreet zag op haar specifieke geval. Op grond van het bovenstaande en gelet op het feit dat eiseres het bewijsrisico draagt, faalt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.

Verzuimboete

8. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang gelezen met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan verweerder bij constatering van gebruik van de openbare weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing, naast de nageheven belasting een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 opleggen. Overeenkomstig paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.

9. Nu in het onderhavige geval niet in geschil is dat tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing gebruik van de openbare weg is gemaakt, is in zoverre de onderhavige verzuimboete in overeenstemming met het bepaalde in artikel 37 van de Wet MRB in samenhang gelezen met artikel 67c van de AWR en het BBBB opgelegd. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient het opleggen van de verzuimboete achterwege te blijven. Avas doet zich voor als eiseres geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (zie ook hierna onder 11).

10. De rechtbank overweegt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in die gevallen waarin bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing en waarbij de verschuldigde motorrijtuigenbelasting wordt nageheven, als uitgangspunt te nemen dat 100% van het bedrag van deze belasting als verzuimboete dient te worden opgelegd. Dat daarmee in feite nog eens over een periode van 12 maanden belasting wordt geheven, is niet van belang, omdat de wetgever de boete heeft bedoeld als een straf op het schenden van (in dit geval) de schorsingsvoorwaarden (en niet op het zonder belasting te betalen gebruik maken van de weg gedurende een bepaalde periode). De overtreding van de schorsingsvoorwaarden moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim (zie HR 25 oktober 2013, V-N 2013/53.8, BNB 2014/17 en HR 25 oktober 2013, V-N 2013/53.9, r.o. 3.5.2, alsmede HR 19 december 2014, V-N 2015/2.21).

11.1

Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, verweerder terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. HR 10 juni 2005, nr. 40 601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216).

11.2

De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de verzuimboete te matigen. Van eiseres mag worden verwacht dat ze zich vooraf in de voorwaarden voor de schorsingsregeling heeft verdiept. Verweerder heeft ter zitting – onweersproken – gesteld dat de geldigheid van het kentekenbewijs voor het motorrijtuig al eerder door eiseres geschorst is geweest. Eiseres wordt dan ook geacht bekend te (kunnen) zijn met de voorwaarden van de schorsingsregeling. Ook overigens heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat de boete dient te worden gematigd. De boete is dan ook passend en geboden.

12. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2016.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel