Home

Rechtbank Noord-Nederland, 11-04-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4586, 15/3005

Rechtbank Noord-Nederland, 11-04-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4586, 15/3005

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
11 april 2016
Datum publicatie
17 oktober 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2016:4586
Formele relaties
Zaaknummer
15/3005

Inhoudsindicatie

Art 38 AWR. Geen sprake van een wanverhouding verlof:arbeid. Er is sprake van een gewone arbeidsonderbreking voor de aaneengesloten periode van drie maanden.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 15/3005

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Belastingdienst PDB Den Haag, verweerder

(gemachtigde: [verweerder] ).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. Eisers gemachtigde is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.685, met dien verstande dat daarbij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van (€ 16.025/€ 56.685 x € 11.583) wordt verleend;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496.

Gronden

Ontvankelijkheid

1. Verweerder heeft de door eiser op 12 november 2014 ingediende herziene aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag met dagtekening 7 januari 2015. Omtrent de aanslagregeling heeft verweerder desgevraagd ter zitting verklaard dat de aanslag reeds was vastgesteld vóór het moment van ontvangst van eisers herziene aangifte op 12 november 2014. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven.

Inhoudelijk geschil

2. Eiser is in bezwaar gekomen tegen de conform zijn op 27 februari 2013 ingediende aangifte opgelegde aanslag en heeft alsnog aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd in de hiervoorvermelde herziene aangifte van 12 november 2014. De voorkoming van dubbele belasting ziet op inkomen (€ 16.025) dat eiser heeft toegerekend aan de periode waarin eiser in een niet-verdragsland (Angola) werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse werkgever. Eiser is vanaf 14 november 2012 tot en met 15 december 2012 werkzaam geweest in Angola. Daarna heeft een periode van verlof (56 dagen), ziekte (5 dagen) en cursusdagen (11 dagen) plaatsgevonden. Vanaf 2 maart 2013 tot en met 12 april 2013 is eiser weer werkzaam geweest in Angola. Tussen partijen is niet in geschil dat de reisdagen behoren bij de in Angola gewerkte dagen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoorvermelde periode een aaneengesloten periode van drie maanden betreft, met gebruikelijke arbeidsonderbreking(en), zodat hem op grond van artikel 38, eerste en tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt.

3. Verweerder heeft gesteld dat bij de beoordeling of sprake is van een aaneengesloten periode van drie maanden met gewone arbeidonderbreking, in dit geval voornamelijk relevant is of er evenredigheid bestaat tussen de verlofdagen en de gewerkte tijd. Verweerder heeft zich gelet op de onder 2. vermelde periode op het standpunt gesteld dat er sprake is van een wanverhouding tussen de verlofdagen en de gewerkte dagen (die namelijk gedurende enige te onderkennen driemaandsperiode telkens in een verhouding van circa 2:1 voorkomen). Om die reden heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat op zichzelf wel aftrek ter voorkoming van dubbele belasting kan worden toegekend, voor het geval vast zou komen te staan dat er sprake is van een verhouding verlof:arbeid van 1:1.

4.1

De bewijslast dat er voldoende evenredigheid bestaat tussen de verlofperiode en de gewerkte periode om de verlofperiode als gewone arbeidsonderbreking mee te mogen tellen voor de bepaling van een aaneengesloten periode van drie maanden, rust op eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan de onder 2. vermelde periode waar verweerder zich op richt, de evenredigheid in het onderhavige geval mag worden beoordeeld over een langere periode. De rechtbank wijst in dit verband op eisers brief van 16 november 2015 (reactie op het verweerschrift) en het daarbij gevoegde overzicht van onder andere gewerkte dagen en verlofdagen. Uit dat overzicht volgt onder meer dat er, gerekend over de periode van 365 dagen die aanvangt op 13 november 2012, een periode van 187 gewerkte dagen is af te lezen. Voor dezelfde periode, gerekend vanaf 2 maart 2013 gaat het om 189 gewerkte dagen. Aldus heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat – over een langere periode bekeken – er in zijn geval normaliter sprake is van een evenredigheid in verlofdagen en gewerkte dagen in een verhouding 1:1. Die langere periode sluit bovendien aan op de hier in geschil zijnde periode. Het dossier bevat voorts geen aanwijzingen voor het tegendeel.

4.2

De rechtbank heeft bij dit bewijsoordeel de totstandkoming van de aanslag over het jaar 2013 meegewogen. Daarbij is de met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ingediende aangifte na een zogenoemde uitworp en een beoordeling door verweerder, conform die ingediende aangifte opgelegd. Aldus is - eveneens op grond van artikel 38 van de AWR - voorkoming verleend voor het gehele in 2013 genoten loon. De rechtbank leidt daaruit af dat de verhouding verlofdagen:werkdagen over geheel 2013 gerekend kennelijk geen aanleiding is geweest voor verweerder om de aangifte IB/PVV 2013 te corrigeren.

4.3

Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij niet in staat is om goed te beoordelen hoe de arbeidsovereenkomst precies luidt en hoe de verlofdagen precies zijn geregistreerd. Deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om haar ten aanzien van de aannemelijk geachte verhouding verlofdagen:gewerkte dagen van 1:1 op andere gedachten te brengen. Verweerder heeft daartoe te weinig concrete aanwijzingen aangevoerd.

4.4

Datzelfde geldt voor de door verweerder opgeworpen onzekerheid over het precieze verloop van de looninkomsten over geheel 2012. De rechtbank ziet op voorhand geen redenen om af te wijken van een tijdsevenredige toerekening, zoals eiser die heeft toegepast. Verweerder heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die tot een andere aanpak nopen (zoals bijvoorbeeld een uit de polisadministratie blijkend grillig periodiek verloop van de genoten looninkomsten).

5. Aangezien er naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van de in 2012 vallende periode (zie 2.) voldoende evenredigheid bestaat tussen de feitelijke gewerkte tijd en het genoten verlof, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vanaf 13 november 2012 (rekening houdend met één aanreisdag) een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden. Voor dat geval kan de voorkoming worden toegekend voor het bedrag aan loon zoals eiser heeft aangevoerd (zie 2. en 3.).

Slotsom

6. Gelet op het voorgaande is rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. Er dient daarom beslist te worden zoals hierboven onder 'Beslissing' is weergegeven.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Omdat eiser eerst in het beroepschrift om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft verzocht, acht de rechtbank geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten voor de bezwaarfase. Artikel 7:15, derde lid van de Awb bepaalt immers dat het verzoek moet worden gedaan voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.

Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2016 door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op die datum, evenals de rechtsmiddelenverwijzing. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de rechter en de griffier.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

fn 35