Rechtbank Noord-Nederland, 14-01-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:99, - 14 _ 5294
Rechtbank Noord-Nederland, 14-01-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:99, - 14 _ 5294
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 14 januari 2016
- Datum publicatie
- 18 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2016:99
- Zaaknummer
- - 14 _ 5294
Inhoudsindicatie
Geen recht op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting ter zake van motorrijtuig dat ouder is dan 25 jaar maar jonger is dan 40 jaar.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/5294
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 januari 2016 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie, kantoor Apeldoorn, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Eiser heeft met dagtekening 28 mei 2014 een mededeling motorrijtuigenbelasting (MRB) voor een periode van drie maanden vanaf 24 mei 2014, van € 377 ontvangen.
Op 27 juni 2014 is een (deel)bedrag van € 126 automatisch van eisers bankrekening afgeschreven. Tegen deze voldoening heeft eiser bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot [naam] , en, ter bijstand, [naam] , [naam] en [naam] (Stichting [A] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is volgens het kentekenregister vanaf 26 april 2010 houder van de personenauto, een Mercedes-Benz 240D met het kenteken [##-XZZ-#] (hierna: het motorrijtuig). De datum van eerste toelating is 20 april 1982. Het motorrijtuig rijdt op diesel. Eiser rijdt gemiddeld 3.500 kilometer per jaar met het motorrijtuig. Eiser beschikt ook over andere motorrijtuigen.
Met dagtekening 14 mei 2010 is aan eiser ter zake van het motorrijtuig een ‘Vrijstellingsbeschikking motorrijtuigenbelasting vrijstelling 25 jaar en ouder’ (hierna: de vrijstellingsbeschikking) afgegeven. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 26 apr. 2010 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting. (…)”
In december 2013 is aan eiser een informatiebrief verzonden over de wijziging van de wet- en regelgeving per 1 januari 2014 met betrekking tot de vrijstelling MRB voor oldtimers. In deze brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal wijzigt per 1 januari 2014 de vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor oldtimers. De vrijstelling geldt vanaf dat moment alleen nog voor motorrijtuigen die veertig jaar geleden of eerder voor het eerst in gebruik zijn genomen (datum eerste toelating 1 januari 1974 of eerder).
Wat betekent dit voor u?
Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de wijziging van de wetgeving voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per 1 januari 2014. De vrijstelling geldt alleen nog voor motorrijtuigen die (langer dan) 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser met ingang van 1 januari 2014 terecht geen vrijstelling van motorrijtuigenbelasting meer wordt verleend ter zake van het motorrijtuig dat ouder is dan 25 jaar maar jonger is dan 40 jaar. Daarnaast is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Schending hoorplicht
3. Eiser heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Hoewel eiser in zijn bezwaarschrift expliciet heeft verzocht te worden gehoord, heeft verweerder dit nagelaten.
Verweerder voert aan dat is afgezien van het horen omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard. Een hoorzitting had in dit geval niet tot een andere uitkomst geleid, aldus verweerder.
4. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord, voordat het op een bezwaar beslist. Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van horen van een belanghebbende worden afgezien onder meer indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval niet op voorhand op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien. De inhoud van de bezwaren van eiser geeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidende uitkomst had kunnen leiden.
5. Ter zitting heeft verweerder voorts aangevoerd dat in de bezwaarfase nadrukkelijk contact is geweest met de gemachtigde van eiser en dat afspraken zijn gemaakt over wanneer de uitspraak op bezwaar zou worden gedaan. Tijdens die contacten heeft de gemachtigde van eiser niet aangegeven dat hij gehoord wilde worden. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet mee dat van horen had mogen worden afgezien. Indien eiser verzoekt om te worden gehoord, dient verweerder aan eiser een uitnodiging voor een hoorgesprek te sturen (vgl. Hoge Raad 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Ook als vervolgens een reactie uitblijft, moet hij contact met eiser opnemen. In het onderhavige geval heeft verweerder aan eiser geen concrete uitnodiging voor een hoorgesprek verzonden. Verweerder had er dan ook niet van uit mogen gaan dat eiser (stilzwijgend) afstand had gedaan van zijn recht om te worden gehoord.
6. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Artikel 6:22 van de Awb biedt evenwel de mogelijkheid om de uitspraak op bezwaar in stand te laten ondanks een verzuim van een bestuursorgaan indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Eiser heeft de rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen naar verweerder, maar de zaak zelf af te doen. De rechtbank zal aan dit verzoek tegemoetkomen, en zal, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, de uitspraak op bezwaar in stand laten, nu aannemelijk is dat eiser daardoor in het onderhavige geval niet is benadeeld. De rechtbank zal verweerder gelet op het voorgaande wel gelasten het griffierecht aan eiser te vergoeden.
Toepassing wettelijk kader (geldend vanaf 1 januari 2014)
7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) (tekst 2014) vrijstelling van belasting wordt verleend, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen.
8. De rechtbank overweegt voorts dat in de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB is voorzien in overgangsrecht voor – kort gezegd – personenauto’s rijdend op benzine die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen waarbij het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen 40 jaar geleden is.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van eiser niet voldoet aan de op 1 januari 2014 geldende voorwaarden in de sindsdien geldende artikelen 72, 84a en 84b van de Wet MRB om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. De vrijstelling zoals die in 2012 en 2013 gold, is naar het oordeel van de rechtbank met de wetwijziging van rechtswege komen te vervallen.
10. Eiser heeft gesteld dat de wijziging van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet MRB met ingang van 1 januari 2014 in strijd is met het recht van eigendom volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon is alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BC2816). De rechtbank is van oordeel dat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. De rechtbank stelt voorop dat de wijziging van de Wet MRB op democratische wijze tot stand is gekomen. De wetgever heeft zijn keuze voor de huidige regeling beargumenteerd en toegelicht. De keuze van de wetgever is niet van iedere redelijkheid ontbloot. In dit verband hecht de rechtbank belang aan de omstandigheid dat de houders van oldtimers onder de vroegere wet- en regelgeving, een kleine minderheid, een voordeel hadden ten opzichte van de houders van andere motorrijtuigen. De wetgever heeft ervoor gekozen om een bepaalde groep motorrijtuigen (namelijk die tussen 25 en 40 jaar oud) per 1 januari 2014 van dit voordeel uit te sluiten. Dat de door de wetgever ingecalculeerde budgettaire opbrengsten wellicht niet geheel zijn uitgekomen, zoals eiser met de overgelegde onderzoeksrapporten probeert aan te tonen, kan hieraan niet afdoen.
12. Eiser stelt dat de laatste wijziging van de Wet MRB niet voorzienbaar was, mede gelet op de overgangsregeling en de evaluatiebepaling van het ‘amendement-Van Vliet’. Volgens eiser kan uit de overgangsregeling en de evaluatiebepaling worden afgeleid dat voor de periode van de overgangsregeling en tot het moment van de evaluatie geen wijzigingen in de regelingen zouden plaatsvinden.
13. De rechtbank overweegt dat in het regeerakkoord van het kabinet Rutte II van 29 oktober 2012 is aangekondigd dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen zal worden afgeschaft. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 15 april 2013 (Kamerstukken II 2012-2013, 33 402, nr. 55) is onder meer opgenomen:
“Deze brief bespreekt een aantal alternatieven, die zowel het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar tegelijkertijd mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken tegemoet komen ten opzichte van de in het Regeerakkoord opgenomen volledige afschaffing van de vrijstelling voor de MRB voor oldtimers. Deze alternatieven heb ik ook besproken met vertegenwoordigers van de oldtimerbranche. Helaas heeft dit niet tot de beoogde overeenstemming geleid. De door de oldtimerbranche voorgestane alternatieven, die overigens ook in de brief worden besproken hadden budgettaire consequenties die in deze tijden financieel onverantwoord zijn. Het kabinet is van mening dat deze rekening eenvoudig weg niet kan worden neergelegd bij de overige weggebruikers of de samenleving als geheel. (…)
Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen, (…) Op 1 januari 2012 maakten oldtimers circa 4 procent van het wagenpark uit. Wat opvalt is dat auto’s met het bouwjaar 1986, maar ook met het bouwjaar 1985 en 1984, relatief sterk zijn vertegenwoordigd in het autopark. Verder valt op dat van de dieselauto’s het grootste deel recent is geïmporteerd (bijna 75 procent van de dieselauto’s met bouwjaar 1986).
(…)
Uitgaande van de CBS-cijfers blijkt het aantal en het gebruik relatief vervuilende «oldtimers» – personenauto’s van 25 jaar en ouder – toe te nemen. De milieueffecten worden bepaald door het aantal oldtimers en het totaal aantal kilometers waarbij het niet uitmaakt of het een oldtimer van 25 jaar of 40 jaar oud is, wel is de gebruikte brandstof relevant. Vooral recent geïmporteerde oldtimers rijden relatief veel kilometers, wat erop duidt dat ze niet alleen voor recreatief, maar vooral voor dagelijks verkeer worden gebruikt.”
14. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 24 april 2013 (Kamerstukken II 2012-2013, 33 402, nr. 59) is onder meer opgenomen:
“In het Algemeen Overleg Belastingplicht overheidsbedrijven; Fiscale moties en toezeggingen van 17 april jl. is onder meer gesproken over mijn brief van 15 april jl. over afschaffing van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting (MRB) voor oldtimers. Tijdens dat overleg heb ik toegezegd een ultieme poging te doen om met de oldtimerbranche tot overeenstemming te komen teneinde het hobbymatig gebruik van rijdend cultureel erfgoed te.(…)
De afgelopen week is intensief overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche, te weten de FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG. Het verheugt mij u te kunnen melden dat we uiteindelijk tot een breed gedragen alternatief zijn gekomen dat door de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche wordt gesteund en dat naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die uw Kamer heeft aangegeven. Dit alternatief ziet er als volgt uit.
Er geldt vanaf 1 januari 2014 vrijstelling van MRB voor alle motorrijtuigen van 40 jaar en ouder. (…) Daarnaast komt er een adequate overgangsregeling voor personen- en bestelauto’s rijdend op benzine (…). Voor dieselauto’s en auto’s met een ingebouwde LPG-installatie geldt geen overgangsregeling. (…) Dit alternatief beoogt nog meer dan de alternatieven, genoemd in mijn brief van 15 april jl., de liefhebber te ontzien terwijl het de huidige vrijgestelde veelrijder (dat zijn bijna altijd diesel- en LPG-rijders) gerichter raakt. Hoewel onder de overgangsregeling een kwarttarief MRB moet worden betaald, blijven de gevolgen voor de zwaardere auto’s, ook bijvoorbeeld bussen en vrachtauto’s, beperkt door het maximum van € 120 per jaar. (…). Uitgangspunt bij de overgangsregeling is dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit wordt concreet ingevuld door de beperking dat er met het motorrijtuig geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg gedurende de maanden december, januari en februari. Met veel oldtimers wordt overigens in de winter niet gereden omdat dit slecht is voor de auto. Als het kwarttarief van toepassing is en er toch gereden wordt in die drie wintermaanden, geldt een forse verzuimboete. Het overgangsregime loopt af in het jaar 2028 (zodra de jaargang 1987 40 jaar is). Men kan overigens naast het afgetopte kwarttarief ook verzoeken om de reguliere MRB te betalen of de oldtimer te schorsen.”
15. De rechtbank is van oordeel dat de wetswijziging tijdig is aangekondigd en via de informatiebrief van december 2013 (zie 1.3) aan eiser is meegedeeld. In het regeerakkoord van 29 oktober 2012 (zie 13.) was een volledige afschaffing van de vrijstelling voor oldtimers opgenomen. In een brief van 15 april 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën aangekondigd dat als gevolg van het stranden van het overleg met vertegenwoordigers van de oldtimerbranche de voorgenomen volledige afschaffing van de vrijstelling, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, zal worden uitgewerkt in het Belastingplan 2014. Op 17 april 2013 heeft opnieuw overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de oldtimerbranche, te weten de FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG (zie 13.). In de onder 14. vermelde brief van 24 april 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën aangekondigd dat tijdens dit nieuwe overleg toch overeenstemming is bereikt. De overeengekomen maatregelen zijn in de brief beschreven en deze komen overeen met de wet- en regelgeving zoals deze is aangenomen. Uiteindelijk heeft de Eerste Kamer op 17 december 2013 de tekst van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet MRB aangenomen. Anders dan eiser stelt was de wijziging gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken zeker niet onvoorzienbaar.
16. De beoordeling van de argumenten die eiser voorts in dit verband noemt, namelijk dat ten onrechte geen rekening is gehouden met bestaande rechten, dat het de derde belastingmaatregel is met betrekking tot oldtimers in vier jaar tijd en dat uit de aangenomen moties van de Tweede Kamerleden Van Vliet en Bashir volgt dat het cultureel rijdend erfgoed ingeval van hobbymatig gebruik dient te worden beschermd, is voorbehouden aan de wetgever. Wat betreft de aangenomen moties merkt de rechtbank op dat deze geen kracht van wet hebben. De uiteindelijk – door de Tweede en de Eerste Kamer – aangenomen wettekst is algemeen verbindend.
17. Eiser stelt zich voorts op het standpunt – kort gezegd – dat het bestreden besluit en de wijziging van de Wet MRB in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste van een deugdelijke motivering, zoals bedoeld in (onder meer) artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM. Volgens eiser vormt een budgettaire overweging voor een inbreuk op het eigendomsrecht geen gerechtvaardigd doel voor de wijziging van de Wet MRB. Een eventuele (secundaire) milieudoelstelling is niet afdoende om deze wijziging te rechtvaardigen.
18. De rechtbank overweegt dat op 4 september 2013 de staatsecretaris van Financiën de Kamervragen van het lid Bashir (SP) beantwoordt (gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl). Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Vraag 3:
Wat is de belangrijkste reden achter het voorstel uit het regeerakkoord om dagelijks gebruik van oldtimers te gaan belasten? Is dit om het gebruik te ontmoedigen om zo de luchtkwaliteit te verbeteren of gaat het voornamelijk om meer belastinggeld binnen te halen?
Antwoord:
In het regeerakkoord is opgenomen dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen en budgettaire overwegingen wordt afgeschaft. Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2012 waren er bijna 90.000 meer. Dat is een groei van 40% in vier jaar. Ook worden - vooral jonge - oldtimers voor het dagelijks vervoer gebruikt, mede ingegeven door de vrijstelling. Het budgettaire beslag van de vrijstelling bedroeg in 2011 nog € 158 mln, maar was in 2013 al opgelopen naar € 222 mln. Zonder aanpassing van de regeling zou het budgettaire beslag € 243 mln in 2014 bedragen. Dit ondanks het feit dat op 1 januari 2012 de leeftijdsgrens is verhoogd van 25 jaar naar 30 jaar en ouder, waarbij de voertuigen die op 31 december 2011 al 25 jaar of ouder waren, de vrijstelling konden behouden. Een inperking van de vrijstelling levert daarmee in financieel moeilijke tijden een substantiële bijdrage aan het verminderen van de financiële problematiek.”
19. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande en uit de onder 13. en 14. vermelde brieven van de staatssecretaris dat de huidige regeling tot stand is gekomen na intensief onderzoek en ook na overleg met diverse belangengroeperingen. Voorts stelt de rechtbank vast dat naar aanleiding van het overleg met de brancheverenigingen de wettelijke maatregelen zijn bijgesteld, in die zin dat een overgangsregeling is getroffen.
20. De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever alternatieven heeft onderzocht en beoordeeld en uiteindelijk het door hem meest geschikt geachte alternatief heeft uitgewerkt tot de onderhavige wetswijziging. De uiteindelijke keuze voor een fiscaal pakket is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek een keuze die ligt op het terrein van de wetgever. Het is immers aan de wetgever om die maatregelen te kiezen die hij in dit verband nodig acht. De wetgever heeft dan ook zowel de milieuaspecten als budgettaire aspecten aan de wetswijziging ten grondslag kunnen leggen. Een derde doelstelling is het behoud van cultureel erfgoed, althans het ontzien van de hobbymatige gebruiker (zie voornoemde Kamerstukken). In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 24 april 2013 (zie 14.) is toegelicht dat de wetswijziging beoogt de liefhebber te ontzien.
21. Nu de wetgever alle betrokken belangen heeft afgewogen kan niet worden gezegd dat de oldtimerregeling zoals die met ingang van 1 januari 2014 geldt, elke redelijke grond ontbeert. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis van het Belastingplan 2014 en uit de hiervoor onder 13., 14. en 18. genoemde stukken dat de regeling tot in detail is besproken met het parlement. De rechtbank verwerpt dan ook eisers standpunt dat het beginsel van deugdelijke motivering is geschonden.
22. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft eiser een rapport van onderzoeksbureau [B] ingebracht. Het rapport gaat met name in op de gedragseffecten van bezitters van oldtimers naar aanleiding van het vervallen van de vrijstelling MRB. De conclusie van het rapport luidt, aldus eiser, dat de begrote inkomsten met de afschaffing van de MRB-vrijstelling voor oldtimers niet worden gehaald, als gevolg van ten onrechte niet door de staatssecretaris van Financiën ingecalculeerde gedragseffecten. De rechtbank overweegt dat bij de invoering van de wettelijke maatregel is uitgegaan van een inschatting van de budgettaire opbrengst en van de milieu effecten. Indien deze later anders blijken uit te vallen leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot strijdigheid met enig door eiser genoemd beginsel.
23. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de wijziging bij hem leidt tot een individuele en buitensporige last. De wetswijziging leidt tot hoge kosten die eiser ten tijde van de aankoop van het voertuig niet heeft kunnen voorzien. Eiser is genoodzaakt zijn auto te schorsen, omdat de MRB-lasten (€ 1.528 per jaar) te hoog worden, aldus eiser. De rechtbank overweegt dat van een hiervoor onder 11. bedoelde redelijke verhouding (“fair balance”) geen sprake is indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Nu in eisers geval de financiële gevolgen van de wetswijziging een te betalen bedrag van € 1.528 per jaar is, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last in vorenstaande zin. Het andere argument dat eiser noemt, namelijk de waardedaling van het motorrijtuig, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft de door hem gestelde waardedaling niet met concrete gegevens onderbouwd. De rechtbank acht voor het voorgaande oordeel mede van belang dat het hobbymatige gebruik van het motorrijtuig geen eerste levensbehoefte is. Aan een hobby zijn doorgaans kosten verbonden, en het is een persoonlijke keuze van de hobbyist om bij het stijgen van de kosten daarvan ermee te stoppen of om de extra kosten te dragen. Dit puur persoonlijke belang is ondergeschikt aan het algemeen belang.
24. Eiser heeft voorts aangevoerd dat nu de overgangsmaatregel van artikel 84a van de Wet MRB geen onderscheid maakt tussen houders van motorijtuigen die het motorrijtuig dagelijks gebruiken en houders van motorijtuigen die het motorrijtuig hobbymatig gebruiken, en ten onrechte geen overgangsbepaling geldt voor oldtimers rijdend op diesel of LPG, sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 EVRM.
25. De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de bepalingen van het EVRM en het IVBPR verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe, zowel bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor deze doeleinden als gelijke gevallen moeten worden beschouwd als bij het beantwoorden van de vraag of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
26. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de motorrijtuigenbelasting voor zogenaamde oldtimers, is de beperking van de overgangsregeling tot benzineauto’s als volgt toegelicht:
“Personen- en bestelauto’s op diesel of LPG van 26 jaar en ouder maar die nog geen 40 jaar oud zijn komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Voor deze auto’s geldt geen overgangsrecht en dat betekent dat voor deze auto’s het volle MRB-tarief verschuldigd is. Hierbij zij bedacht dat met name relatief jonge geïmporteerde diesel- en LPG-oldtimers bestemd zijn voor dagelijks gebruik, veel meer dan benzine-oldtimers. Uitgangspunt is dat het cultureel rijdend erfgoed behouden blijft en het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het milieuaspect speelt daarnaast een belangrijke rol om de diesels niet in aanmerking te laten komen voor de begunstigende overgangsregeling.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, onderdeel 4.5).
27. De staatssecretaris van Financiën heeft op vragen van de leden van de Tweede Kamer ter zake van de overgangsregeling voor benzineauto’s – voor zover hier van belang – als volgt geantwoord:
“Uitgangspunt voor de uitwerking van het thans voorliggende alternatief voor de in het regeerakkoord voorziene afschaffing van de MRB-vrijstelling voor oldtimers is geweest, dat het tegemoet komt aan het dringende verzoek van de Tweede Kamer in het AO van 17 april 2013 om met de oldtimer-branche tot overeenstemming te komen teneinde het hobbymatig gebruik van rijdend cultureel erfgoed te ontzien. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de onderhavige breed gedragen regeling die naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die de Tweede Kamer in verschillende moties heeft aangegeven, te weten het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar de vrijstelling van MRB in stand houden voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken, dus het zoeken naar een mogelijkheid die bezitters van oldtimers in enige vorm in staat stelt hun voertuig niet op te hoeven geven. Vanuit die uitgangspunten bezien is de huidige vrijstelling doorgeschoten. Er is sprake van een sterke toename van het oldtimerwagenpark met relatief veel jonge oldtimers (tussen de 25 en 30 jaar oud) met in deze specifieke groep een relatieve oververtegenwoordiging van diesel en LPG-auto’s. Het aandeel van diesel en LPG-voertuigen in het oldtimerwagenpark is aanzienlijk groter dan het aandeel diesel- en LPG-auto’s in de rest van het wagenpark. Daarmee is de samenstelling van het oldtimerwagenpark geen afspiegeling van het historisch rijdend erfgoed. Uitgangspunt bij de totstandkoming van de thans voorliggende overgangsregeling was dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. (…)
Voor oldtimerliefhebber die hun voertuig hobbymatig gebruiken en dus niet voor dagelijks gebruik inzetten, zullen de hogere kilometerkosten van rijden op benzine in combinatie met het kwarttarief met een maximum van € 120 gunstiger uitpakken. (…)”
(Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 11, p. 41).
28. De rechtbank overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis (zie onder meer de onder 13. en 14. vermelde brieven van de staatssecretaris van Financiën en onder 18., 26. en 27) kan worden afgeleid dat het gebruik van oldtimers substantieel is toegenomen en dat inperking van de vrijstelling zowel vanuit budgettaire overwegingen als vanuit milieuoogpunt noodzakelijk werd geacht. De daarbij getroffen overgangsregeling had als uitgangspunt het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk te voorkomen en de liefhebber te ontzien. De wetgever heeft gekozen voor een overgangsmaatregel voor motorrijtuigen die op benzine rijden, waarvan het grootste deel slechts hobbymatig wordt gebruikt. De keuze om bij de overgangsmaatregel van artikel 84a van de Wet MRB geen onderscheid te maken tussen houders van motorijtuigen die het motorrijtuig dagelijks gebruiken en houders van motorijtuigen die het motorrijtuig hobbymatig gebruiken, maar te kiezen voor een eenvoudig uitvoerbare regeling, valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de voor de wetgever geldende ruime beoordelingsvrijheid. Niet geoordeeld kan worden dat zij evident van redelijke grond ontbloot zijn of dat de veronderstellingen waarop de wetgever zijn keuzes heeft gebaseerd, evident onredelijk zijn.
29. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er ten onrechte geen overgangsbepaling geldt voor oldtimers rijdend op diesel of LPG. Hiermee wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen deze brandstofsoorten, aldus eiser. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever ook binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid is gebleven met zijn keuze om voor motorrijtuigen die op een andere brandstof dan benzine rijden geen overgangsregeling te treffen. De rechtbank overweegt daartoe de wetgever er blijkens de hiervoor genoemde parlementaire geschiedenis onder meer vanwege milieuoverwegingen bewust voor heeft gekozen auto’s die op diesel rijden niet in aanmerking te laten komen voor toepassing van de overgangsregeling. Tevens overweegt de rechtbank dat, zo motorrijtuigen die op benzine rijden en motorrijtuigen die op diesel rijden al kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen, ook dan niet kan worden gezegd dat de keuze voor de huidige regeling evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft er daarbij van uit mogen gaan dat met auto’s die op diesel rijden, over het algemeen meer kilometers worden gemaakt. Van willekeur acht de rechtbank gelet op de gemaakte afwegingen geen sprake. Derhalve faalt het beroep van eiser op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
Vertrouwensbeginsel
30. Eiser heeft met een beroep op het vertrouwensbeginsel gesteld dat hij aan de onder 1.2 vermelde brief het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zijn auto niet meer in de belastingheffing zou worden betrokken. Met deze brief heeft verweerder een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan, aldus eiser.
De rechtbank is van oordeel dat uit de vrijstellingsbeschikking niet blijkt dat deze eeuwigdurend is en zelfs bij wijziging van de formele wetgeving van kracht blijft. Verweerder heeft in de kennisgeving gewezen op alle op dat moment van kracht zijnde relevante bepalingen, zoals de vermelding dat het motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Eiser kon hieruit begrijpen dat de vrijstelling onder de op dat moment geldende wettelijke regeling was verleend. Uit de beschikking kan niet worden afgeleid dat de vrijstelling ongeacht latere wijzingen in de wet- en regelgeving werd verleend. Dat de vrijstellingsbeschikking niet door verweerder is ingetrokken doet daar niet aan af. De beschikking heeft daarom zijn werking verloren met ingang van de hiervoor bedoelde wijziging van het wettelijke regime per 1 januari 2014. Enig vertrouwen dat eiser aan de kennisgeving heeft mogen ontlenen, is naar het oordeel van de rechtbank bovendien herroepen door de brief die hij in december 2013, nog vóór de aanvaarding door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel waarbij artikel 72 van de Wet MRB per 1 januari 2014 is gewijzigd, heeft ontvangen.
31. Eiser doet in verband met het vertrouwensbeginsel voorts een beroep op de uitspraak van rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:6730). De rechtbank verwerpt dit beroep. Het door rechtbank Gelderland gegeven oordeel is gebaseerd op een individuele brief die was ontvangen naar aanleiding van een door deze belanghebbende gedaan verzoek om toepassing van de per 1 januari 2014 geldende overgangsregeling voor motorrijtuigen die op benzine rijden. Eiser kan aan deze brief, die niet aan hem is gericht en die hij niet heeft ontvangen, geen vertrouwen ontlenen.
32. Get op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
33. Gelet op hetgeen in 6. is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Proceskosten
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.