Rechtbank Noord-Nederland, 14-12-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4741, LEE 15/4916
Rechtbank Noord-Nederland, 14-12-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4741, LEE 15/4916
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 14 december 2017
- Datum publicatie
- 15 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:4741
- Zaaknummer
- LEE 15/4916
Inhoudsindicatie
Kan met toepassing van foutenleer het aandeel in de stille reserve van de echtgenote bij echtscheiding alsnog als stakingswinst worden betrokken in het inkomen uit werk en wonen?
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/4916
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 december 2017 in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. J. Boele),
en
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 16 oktober 2015 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.656 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.301. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 14.783 aan heffingsrente aan eiser vergoed.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [gemachtigde 2] . Beide partijen hebben in eerste instantie het woord gevoerd aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser exploiteerde vanaf 1 mei 1977 als eenmanszaak een agrarische onderneming.
Eiser was in gemeenschap van goederen gehuwd met [derde belanghebbende] ). Dit huwelijk is in 1989 ontbonden. De omvang van het aandeel van [derde belanghebbende] in de stille reserves van de onderneming van eiser bedroeg in 1989 € 254.156.
Eiser heeft na de ontbinding van zijn huwelijk zijn bedrijf voortgezet. Hij heeft in 1989 niet afgerekend over het aan [derde belanghebbende] toekomende aandeel in de stille reserves. Eiser heeft toentertijd geen stakingswinst aangegeven en evenmin de boekwaarden van de activa verhoogd.
Eiser heeft zijn onderneming in 2011 gestaakt.
Verweerder heeft bij de aanslag IB/PVV 2011 het aandeel van [derde belanghebbende] in de stille reserve in 1989 groot € 254.156 als stakingswinst in aanmerking genomen. Door verweerder is het aangegeven inkomen uit werk en woning als volgt gecorrigeerd:
€ |
|||||
Aangegeven inkomen uit werk en woning (box 1) |
-15.736 |
||||
Bij minder landbouwvrijstelling |
22.426 |
||||
Bij niet gerealiseerde, niet geactiveerde en niet |
|||||
afgeschreven stille reserves |
254.156 |
||||
Af meer MKB-vrijstelling |
-33.190 |
||||
Nieuw vastgesteld inkomen uit werk en woning (box 1) |
227.656 |
Eiser heeft bij de berekening van de stakingswinst in 2011 het bedrag van € 254.156 buiten beschouwing gelaten.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het bedrag groot € 254.156 in het jaar 2011 terecht als stakingswinst heeft begrepen in het belastbaar inkomen uit werk en woning.
3. Eiser stelt dat dit niet het geval is. Volgens eiser is door hem - voor zo ver hij kan nagaan - in 1989 niet verzocht om doorschuiving als bedoeld in artikel 15, derde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989) (hierna: Wet IB 1964), zodat in het jaar 1989 over het aandeel van [derde belanghebbende] in de stille reserves tot het bedrag van € 254.156 had moeten worden afgerekend. Eiser is daarom van mening dat op basis van de foutenleer bij de berekening van de stakingswinst in het jaar 2011 alsnog de boekwaarde van de activa moet worden verhoogd met het aandeel van [derde belanghebbende] in de stille reserves tot het bedrag van € 254.156. Naar de mening van eiser had ten tijde van de ontbinding van het huwelijk - nu geen doorschuivingsverzoek is gedaan - dit aandeel in de stille reserve, als stakingswinst moeten worden betrokken in het inkomen uit werk en woning van eiser. Nu verweerder dit heeft verzuimd, kan hij bij latere realisatie niet alsnog het bedrag in het inkomen betrekken, eiser verwijst daarbij naar Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 35251, ECLI:NL:HR:2000:AA6598. Eiser wenst de stakingsbalans aldus met behulp van de foutenleer te corrigeren, door de boekwaarden alsnog te verhogen met het bedrag van € 254.156. De stakingswinst wordt dan met een gelijk bedrag verminderd.
4. Verweerder betwist gemotiveerd, onder verwijzing naar de aangifte die is ingediend, dat in 1989 niet door eiser om doorschuiving is verzocht. Dit heeft naar de mening van verweerder tot gevolg dat eiser bij de staking van zijn onderneming in 2011 moet afrekenen over alle aanwezige stille reserves. Dit geheel in overeenstemming met de totaalwinstgedachte, aldus verweerder.
5. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wet IB 1964 het overlijden van de ondernemer of de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap waartoe een onderneming behoort tot staking leidt. Het derde lid van artikel 15 van de Wet IB 1964 (tekst 1989) bepaalt echter: "De voorgaande leden vinden geen toepassing met betrekking tot bestanddelen van het vermogen van de onderneming, waarmede een of meer dergenen aan wie de bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzetten, (…) mits (zij) dit (…) schriftelijk verzoeken. (…)". Het vorenstaande houdt in dat de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van eiser en [derde belanghebbende] in 1989 heeft geleid tot staking van 50% van de onderneming bij eiser, tenzij een verzoek om doorschuiving is gedaan.
6. De rechtbank overweegt verder dat nu eiser stelt dat geen verzoek doorschuiving is gedaan en dit feit hem - na toepassing van de foutenleer - grond zou opleveren tot vermindering van de stakingswinst in het jaar 2011, de bewijslast op eiser rust. Het ligt daarom naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geoordeeld dat bij de aangifte IB/PVV over het jaar 1989 geen verzoek om doorschuiving is gedaan. Het is immers vaste rechtspraak dat nu eiser feiten stelt die grond opleveren tot vermindering van belasting en in deze situatie afwijken van hetgeen als gebruikelijk mag worden verondersteld (zie 5.), hij deze feiten dient te bewijzen.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser aan die bewijslast, mede gelet op de bij 1.3. vermelde feiten en omstandigheden en de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet heeft voldaan. Het enkele feit dat eiser, zoals hij stelt, geen kopie van een doorschuifverzoek bij de overdracht van zijn zaken van zijn voormalige accountant aan zijn huidige accountant, heeft ontvangen is daartoe onvoldoende. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat eiser in de aangifte voor het jaar 1989 en de jaren daaropvolgend geen stakingswinst heeft aangegeven en evenmin de boekwaarden van de activa heeft verhoogd. Voorts is ter zitting door eiser aangegeven dat er in de echtscheidingsprocedure vanuit is gegaan dat een doorschuifverzoek zou worden ingediend, omdat eiser in 1989 financieel niet in staat was om over de stille reserve af te rekenen. Dat verweerder geen schriftelijk doorschuifverzoek van eiser heeft weten te achterhalen, nu verweerder zijn dossiers na 7 jaar heeft opgeschoond en vernietigd, maakt dat niet anders.
8. Nu eiser niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, kan de rechtbank de vraag of de foutenleer kan worden toegepast, onbesproken laten. Het voorgaande houdt in dat de aanslag correct is vastgesteld. De beroepsgrond van eiser faalt.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. S.J. Swaters, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: