Rechtbank Noord-Nederland, 03-07-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2519, AWB - 17 _ 3774
Rechtbank Noord-Nederland, 03-07-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2519, AWB - 17 _ 3774
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 3 juli 2018
- Datum publicatie
- 13 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:2519
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:4171, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3774
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2012. In de loop van 2012 is de onderneming van belastingplichtige naar twee panden verhuisd die behoren tot het privé bezit van belastingplichtige. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, ten eerste van de Wet IB 2001 ten hoogste een gebruiksvergoeding van vier procent van de WOZ-waarde van de panden als vergoeding in aftrek worden gebracht op de winst uit onderneming. Aangezien de inspecteur de gehele aftrekpost die zag op de huur van de twee panden heeft gecorrigeerd is het beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3774
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] .
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 27 augustus 2016 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.496 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.394 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar (met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Partijen hebben de rechtbank nader schriftelijk geïnformeerd, welke stukken, door tussenkomst van de griffier, over en weer naar partijen zijn gezonden.
Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij alsnog op zitting gehoord wil worden. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 18 juni 2018 gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres exploiteert sinds 2008 in [woonplaats] een zorginstelling onder de naam [onderneming] (hierna: de onderneming). Tot 2012 gebeurde dat op het adres [adres A] te [woonplaats] . In 2012 heeft eiseres van de gemeente bericht gekregen dat de onderneming per direct moest vetrekken uit het pand aan de [adres A] . De onderneming is toen voortgezet aan de [adres B] te [woonplaats] , wat tot dan toe de eigen woning was van eiseres en haar partner, en [adres C] te [woonplaats] , welk pand in eigendom behoorde aan eiseres en haar partner.
Verweerder heeft op 30 april 2014 de aangifte IB/PVV 2012 van eiseres ontvangen. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 39.402 en het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 100. In de aangifte is het pand gelegen aan de [adres B] voor het gehele jaar aangemerkt als eigen woning in box 1, terwijl het pand aan de [adres C] is aangegeven in box 3.
Verweerder heeft op 27 januari 2015 een boekenonderzoek aangekondigd. Op 24 februari 2015 is het boekenonderzoek aangevangen. Onderzocht is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van de jaren 2010 tot en met 2012. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport gedateerd 19 juli 2016.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 27 augustus 2016 een navorderingsaanslag opgelegd waarin het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 64.496 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 100.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de aftrekpost 'kosten beheer' ter grootte van € 28.516 in aftrek mag worden gebracht op de winst uit onderneming.
3. De rechtbank stelt voorop dat het geschil een aftrekpost betreft, waardoor de bewijslast op eiseres rust. Eiseres moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken waaruit volgt dat de aftrekpost terecht is opgevoerd. Over de feitelijke gang van zaken is in het dossier veel onduidelijk gebleven. Zo is bijvoorbeeld niet bekend wanneer de onderneming precies is verhuisd van [adres A] naar de [adres B] en [adres C] en hoe de hoogte van de aftrekpost precies is opgebouwd. Deze onduidelijkheden komen gelet op de bewijslastverdeling voor rekening van eiseres. Dat betekent dat de rechtbank de aftrekpost alleen zal honoreren indien en voor zover eiseres aannemelijk kan maken dat er zakelijke kosten zijn gemaakt die fiscaal in aftrek kunnen komen.
4. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de aftrekpost kosten beheer ziet op de huur van [adres B] en [adres C] , die de onderneming heeft betaald aan eiseres in privé. Eiseres heeft ter motivering van de hoogte van de huur erop gewezen dat [adres B] nu wordt verhuurd en dat er per maand € 2.400 aan huur wordt ontvangen. Verweerder heeft erop gewezen dat van de huur geen schriftelijke stukken zijn overgelegd. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat de WOZ-waarden van [adres B] en [adres C] gezamenlijk € 149.000 bedragen, waardoor een huur van € 28.516 per jaar onevenredig hoog lijkt.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, ten eerste van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is het een ondernemer niet toegestaan om een markthuur als vergoeding in aftrek te brengen op de winst uit onderneming, als het pand dat door de onderneming wordt gebruikt in privébezit is. Artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, ten eerste van de Wet IB 2001 (tekst 2012) bepaalt kort gezegd dat in zulke gevallen maximaal vier procent van de WOZ-waarde van een pand (dat is het voordeel uit sparen en beleggen conform box 3) als vergoeding in aftrek mag worden gebracht op de winst uit onderneming. Daarnaast mag nog rekening worden gehouden met een evenredig deel van de huurderslasten, dit zijn de kosten die normaal gesproken door een huurder worden betaald.
6. In zowel de aangifte, de aanslag als de navorderingsaanslag is het pand aan de [adres B] voor het gehele jaar in aanmerking genomen als eigen woning van eiseres (zie ook 1.2.). Het inkomen uit eigen woning is per saldo € 2.236 negatief. Gelet op het overwogene in 1.1. en 4. staat het voor de rechtbank vast dat eiseres niet het gehele jaar in het pand aan de [adres B] heeft gewoond. Naar het oordeel van de rechtbank kan het pand dus ook niet voor geheel 2012 worden aangemerkt als eigen woning.
7. Op de zitting heeft eiseres de feiten en omstandigheden op onderdelen verduidelijkt en heeft de rechtbank de toepassing van de aftrekbeperking van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, ten eerste van de Wet IB 2001 met partijen besproken. Vervolgens heeft verweerder op basis van die uitgangspunten per brief met datum 12 april 2018 een cijfermatige uitwerking van de vermoedelijke uitkomst van de procedure aan de rechtbank en eiseres gestuurd. Uit de brief van verweerder maakt de rechtbank op dat verweerder het aannemelijk acht dat de verhuizing van de onderneming naar het pand aan de [adres B] rond 1 april 2012 heeft plaatsgevonden. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dit op een eerder moment in 2012 heeft gelegen. De rechtbank zal er dus van uit gaan dat de verhuizing van de onderneming op 1 april 2012 heeft plaatsgevonden.
Verweerder heeft in zijn brief van 12 april 2018 gesteld dat voor dit geval moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.173. Daarbij heeft verweerder er enerzijds rekening mee gehouden dat het negatieve saldo eigen woning lager wordt (want maar drie maanden en geen heel jaar), en anderzijds dat er voor 9 maanden een aftrek van vier procent van de WOZ-waarde mag worden toegepast. Gelet op hetgeen bij 7 is overwogen, is dat naar het oordeel van de rechtbank terecht.
Eiseres heeft tegenover de brief van verweerder van 12 april 2018 alleen gesteld dat de gebruiksvergoeding te laag is vastgesteld en dat de aangegeven vergoeding redelijk is. De rechtbank wijst eiseres erop dat gezien de wettelijke aftrekbeperking van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 (zie 5.) de gebruiksvergoeding voor het pand aan de [adres B] nu eenmaal niet hoger kan worden gesteld dan de door verweerder in zijn brief van 12 april 2018 in aanmerking genomen € 3.570. Verweerder heeft daarnaast nog € 430 aan huurderslasten in aanmerking genomen. Dat de werkelijke huurderslasten hoger zouden zijn, is gesteld noch gebleken. Het probleem is dus niet dat de rechtbank de huur die eiseres verdedigt, niet marktconform zou vinden. De werkelijke huurwaarde doet eenvoudigweg niet ter zake, omdat de wetgever een grens heeft gesteld aan de aftrek. Daar loopt eiseres tegenaan en daar kan de rechtbank niet omheen.
De rechtbank is wel van oordeel dat eiseres, met hetgeen zij in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat zij de onderneming na de verhuizing in 2012 ook in de [adres C] is gaan drijven. Verweerder heeft bij het maken van zijn berekening (zie 8.1) alleen rekening gehouden met een gebruiksvergoeding en huurderslasten voor het pand aan de [adres B] . Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de onderneming is voortgezet zowel in het pand aan de [adres B] als in het pand aan de [adres C] . Verweerder heeft dit niet betwist. Gelet hierop mag eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook rekening houden met een gebruiksvergoeding voor het pand aan de [adres C] . Gelet op de aangifte van eiseres bedraagt de WOZ-waarde van het pand aan de [adres C] € 30.000. Verweerder heeft deze waarde niet betwist. Op grond van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, ten eerste van de Wet IB 2001 bedraagt de gebruiksvergoeding voor het pand aan de [adres C] dan € 1.200 voor het gehele jaar 2012. Nu eiseres niet het gehele jaar het pand aan de [adres C] voor de onderneming heeft gebruikt, maar slechts negen maanden, dient de gebruiksvergoeding te worden gesteld op € 900 (9/12e van € 1.200). De rechtbank zal dit bedrag bij de door verweerder al in aanmerking genomen gebruiksvergoeding en huurderslasten van € 4.000 optellen, waardoor de rechtbank de gebruiksvergoeding en huurderslasten op € 4.900 vaststelt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor een hogere aftrek in aanmerking komt.
9. Nu eiseres de overige door verweerder gehanteerde uitgangspunten bij zijn berekening niet heeft betwist, zal de rechtbank deze uitgangspunten volgen. Gelet hierop stelt de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2012 van eiseres vast op € 61.273 (€ 62.173 - € 900). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was tussen partijen niet in geschil en blijft daarom € 100. Het verzamelinkomen stelt de rechtbank vast op € 61.373.
10. De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Belastingrente:
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. A. Heidekamp rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
w.g. griffier
w.g. rechter