Rechtbank Noord-Nederland, 05-07-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2576, AWB - 16 -4799 en 16-4800
Rechtbank Noord-Nederland, 05-07-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2576, AWB - 16 -4799 en 16-4800
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 5 juli 2018
- Datum publicatie
- 10 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:2576
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:6894, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 16 -4799 en 16-4800
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Correctie dividenduitkering vervalt ogv het vertrouwensbeginsel. Vermindering navorderingsaanslag leidt ook tot vermindering primitieve aanslag.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/4799 en 16/4800
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2009 met dagtekening 28 december 2012 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.722. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.430 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 13 december 2014 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.680, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 800.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.722. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 33.780 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2016 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.572 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 800.000. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 geregistreerd onder het zaaknummer 16/4799 en het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2009 onder het zaaknummer 16/4800.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting een pleitnota met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving van afwezigheid niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , [naam] en [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser was in het onderhavige jaar gehuwd met [echtgenote] . Eiser hield in 2009 alle aandelen in [A] Holding BV. Deze vennootschap hield alle aandelen in [B] [A] BV en 95% van de aandelen in [B] BV. De overige 5% van de aandelen in [B] BV werden tot 21 juli 2009 gehouden door [D] Vastgoed BV. Vanaf 21 juli 2009 werden deze overige 5% van de aandelen gehouden door [E] U.A., waarvan de lidmaatschapsrechten eigendom zijn van de echtgenote van eiser en zijn drie dochters.
Verweerder heeft eiser met dagtekening 27 februari 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Met dagtekening 8 juli 2010 is eiser aan deze uitnodiging herinnerd. Met dagtekening 14 september 2010 heeft verweerder eiser aangemaand om uiterlijk 28 september 2010 aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 te doen.
Omdat eiser niet binnen de bij de aanmaning gestelde termijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 heeft gedaan, heeft verweerder aan hem met dagtekening 28 december 2012 ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd. Verweerder heeft deze aanslag als volgt vastgesteld (bedragen in €):
Loon |
103.680 |
Resultaat uit overige werkzaamheden |
50.000 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
153.680 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
3.722 |
Verzamelinkomen |
157.402 |
Met de aanslag heeft verweerder een bedrag van € 43.429 aan loonheffing verrekend.
De FIOD heeft tijdens een bij eisers financieel en fiscaal adviseur, de heer [S] , ingesteld onderzoek 48.599 stukken in beslag genomen. Sinds oktober 2014 heeft verweerder kennis kunnen nemen van die stukken. Verweerder heeft tijdens een onderzoek naar die stukken onderdelen van de administratie van de vennootschappen van eiser aangetroffen. Naar aanleiding van een, op dat moment nog niet afgerond, onderzoek naar die stukken heeft verweerder bij brief van 12 november 2014 aan eiser verzocht om een aantal vragen te beantwoorden. Daarnaast heeft verweerder in deze brief aangekondigd dat aan eiser, wegens het verstrijken van de termijn daarvoor, alvast een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 zal worden opgelegd. Verweerder heeft hierbij meegedeeld dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als volgt zal worden vastgesteld:
Loods |
€ |
275.000 |
|
Rekening courant [A] Holding B.V. ultimo 2009 |
€ |
200.782 |
|
Verkregen vordering |
€ |
1.000.000 |
|
Rekening courant [B] [A] B.V. |
€ |
76.760 |
|
Totaal |
€ |
1.552.542 |
|
Afgerond op |
€ |
1.600.0000 |
Van dit bedrag zal 50% tot eisers belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang worden gerekend. De overige 50% zal tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van eisers echtgenote worden gerekend.
Met dagtekening 13 december 2014 heeft verweerder aan eiser de aangekondigde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd. Verweerder heeft deze navorderingsaanslag als volgt vastgesteld (bedragen in €):
Loon |
103.680 |
Resultaat uit overige werkzaamheden |
0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
103.680 |
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
800.000 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
3.722 |
Verzamelinkomen |
907.402 |
Verweerder heeft met deze navorderingsaanslag geen loonheffing verrekend.
Op 14 januari 2013 heeft eiser digitaal de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ingediend. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaar tegen de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2009. In deze aangifte heeft eiser uitsluitend het volgende aangegeven (bedragen in €):
Loon |
103.680 |
Huurwaarde eigen woning |
2.189 |
Rente en kosten eigen woning |
-13.297 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
92.572 |
Eiser heeft bij brief van 12 december 2014, ontvangen door verweerder op 31 december 2014, bezwaar gemaakt tegen de navorderingaanslag IB/PVV voor het jaar 2009.
Bij de uitspraak op bezwaar van 2 november 2016 inzake de navorderingsaanslag heeft verweerder onder het kopje “Beoordeling van het bezwaar” bij de paragrafen 5.13 en 5.14 het volgende meegedeeld:
“Dividenduitkering [B] BV
Uit de feiten zoals beschreven in de paragrafen 4.12. en 4.13. blijkt, dat de heer [eiser ] tussen 1 januari 2009 en 27 maart 2010 van [B] BV, die was opgenomen in de fiscale eenheid VPB [A] Holding BV, een dividenduitkering heeft ontvangen van minimaal € 1.100.000. Zoals beschreven in paragraaf 4.8, beschikte de fiscale eenheid over genoeg winstreserves, winsten en te verwachten winsten om een dividenduitkering
van minimaal € 1.100.000 te doen. Van deze uitkering is geen aangifte dividendbelasting ingediend. Ook is deze uitkering niet vermeld in een aangifte inkomstenbelasting van de heer [eiser ] en/of zijn echtgenote. Tijdens het hoorgesprek heeft u bevestigd dat deze dividenduitkering heeft plaatsgevonden, en wel waarschijnlijk in 2010. Ik heb echter geen
bewijzen van u ontvangen die dat bevestigen. Ik kan daarom niet met zekerheid stellen of dit dividend in 2009, danwel in 2010, danwel gedeeltelijk in beide jaren als regulier inkomen uit aanmerkelijk belang belast moet worden.
Ik heb daarom besloten om ter behoud van rechten dit regulier inkomen uit aanmerkelijk belang van €1.100.000 voor beide jaren geheel in stand te houden. Mocht op een later moment onherroepelijk en zonder twijfel vast komen staan dat de betreffende uitdeling ten onrechte meermalen bij de heer [eiser ] als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang is belast, dan ben ik bereid deze dubbele belasting ambtshalve te verminderen.
Bij paragraaf 5.15 van de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag deelt verweerder mee:
“Samenvattend kom ik over het jaar 2010 voor de heer [eiser ] en zijn partner tot de volgende gezamenlijke voordelen uit aanmerkelijk belang:
R-c schuld [A] Holding BV |
€ |
590.231 |
Schulden [B] [A] BV |
€ |
76.760 |
Dividenduitkering [B] |
€ |
1.100.000 |
Botenloods |
€ |
225.000 |
Totaal |
€ |
1.991.991 |
Aangezien de heer [eiser ] en zijn partner dit voordeel niet hebben aangegeven, dient dit voor 50% aan elk van de partners te worden toegewezen, oftewel elk € 995.995. De heer [eiser ] en zijn partner hebben echter navorderingsaanslagen opgelegd gekregen, waarin een gezamenlijk voordeel uit aanmerkelijk belang is berekend van € 1.600.000. Hiervan is voor € 800.000 aan de heer [eiser ] toegerekend. Dit inkomen is mogelijk eerder te laag, dan te hoog vastgesteld. Ik handhaaf daarom het vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang van € 800.000.”.
Verweerder heeft de navorderingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar als volgt verminderd:
Loon |
103.680 |
Huurwaarde eigen woning |
2.189 |
Rente en kosten eigen woning |
-13.297 |
Resultaat uit overige werkzaamheden |
0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
92.572 |
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
800.000 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
0 |
Verzamelinkomen |
892.572 |
Met de navorderingsaanslag heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 43.429 aan loonheffing verrekend.
Bij de uitspraak op bezwaar van 2 november 2016 inzake de (primitieve) aanslag heeft verweerder meegedeeld:
“Aangezien ik de navorderingsaanslag gedeeltelijk in stand houd, leidt uw bezwaar tegen de definitieve aanslag niet tot een vermindering. Ik heb daarom besloten uw bezwaar tegen de definitieve aanslag geheel af te wijzen”.
Verweerder heeft aan eiser ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. Daarbij heeft verweerder het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van eiser en zijn echtgenote als volgt vastgesteld:
Rekening courantschuld [A] Holding BV |
€ |
590.231 |
Rekening-courantschuld [B] [A] BV |
€ |
92.796 |
Dividenduitkering [B] |
€ |
1.100.000 |
Totaal |
€ |
1.783.027 |
Aan eiser is de helft van dit inkomen toegerekend, ofwel € 891.513.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het door eiser tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar geen beroep ingesteld.
Op 16 januari 2009 heeft de heer [M] , zijnde eisers vader, een woning aan de [a-straat 1] te [F] geleverd aan Stichting Beheer [a-straat 1] . Bij dezelfde notariële akte heeft [A] Holding BV een botenloods, gelegen naast en achter de woning aan de [a-straat 1] , geleverd aan dezelfde stichting. De totale verkoopprijs bedroeg volgens de notariële akte € 700.000.
Uit informatie van de kopers van de woning en de botenloods blijkt dat de kopers en verkopers in eerste instantie in de koopakte een splitsing van de koopsom wilden opnemen van € 375.000 voor het woonhuis en € 325.000 voor de botenloods. Deze splitsing is ook in de conceptkoopakte opgenomen. In de definitieve koopakte is deze splitsing op verzoek van de verkopers komen te vervallen.
[taxateur] , Register Taxateur, werkzaam bij de afdeling Waardeonderzoek Zwolle van de Belastingdienst, heeft bij brief van 26 oktober 2016 meegedeeld dat hij op basis van alle verzamelde informatie van makelaars, gemeente, kopers en eigen plaatselijke kennis, inschat dat de koopsom van de woning en botenloods op transactiedatum 16 januari 2009 gelijk verdeeld dient te worden over het woonhuis en de botenloods. Dus € 350.000 voor het woonhuis en € 350.000 voor de bedrijfsruimte.
[B] BV heeft op 26 januari 2009 € 694.789 afgelost op haar (hypothecaire) schuld bij De Frieslandbank BV. Daarnaast heeft [B] BV € 600.000 gecrediteerd op de grootboekrekening “1400 Privé firmant A” en een bedrag van € 100.000 op de grootboekrekening “1410 R/C [G] BV”. [A] Holding BV was tot 16 december 2010 genaamd [G] BV.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de correcties met betrekking tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang terecht bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 in aanmerking heeft genomen. Daarnaast is de hoogte van de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 in geschil alsmede – van rechtswege – de daarbij opgelegde verzuimboete.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2009
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat de correcties met betrekking tot de rekening-courantschuld [A] Holding BV van € 590.231 en met betrekking tot de rekening-courantschuld [B] [A] BV van € 76.760 ook bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 in aanmerking zijn genomen. Nu die aanslag inmiddels onherroepelijk vaststaat, heeft verweerder zijn toezegging, dat deze correcties bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 dienen te vervallen (zie 1.8.), gestand gedaan.
4. Gelet op hetgeen bij 3 is vermeld, zijn alleen de correcties met betrekking tot de “Dividenduitkering [B] ” en “Botenloods” nog in geschil.
5. Naar de rechtbank eiser begrijpt, bestrijdt hij de correcties als zodanig niet. Eiser stelt dat, naar de rechtbank hem begrijpt, verweerder kennelijk van oordeel is dat, nu verweerder onder punt 5.15 van zijn uitspraak op bezwaar het jaar '2010' vermeld (zie bij punt 1.9: “Samenvattend kom ik over het jaar 2010…”), het aldaar vermelde inkomen uit aanmerkelijk belang in 2010 en niet in 2009 dient te worden belast. Zoals verweerder aanvoert, acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar per abuis het jaartal 2010 heeft vermeld in plaats van het jaar 2009. Naar het oordeel van de rechtbank was deze verschrijving zodanig kenbaar voor eiser dat hij er niet op kon vertrouwen dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar zich op het standpunt heeft gesteld dat het vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang zonder meer geheel in het jaar 2010 zou worden belast. De rechtbank verwerpt daarom deze beroepsgrond van eiser.
Naar de rechtbank eiser begrijpt, bedoelt eiser tevens te stellen dat de door verweerder voor het jaar 2009 toegepaste correcties met betrekking tot het inkomen uit aanmerkelijk belang alleen in het jaar 2010 moeten worden belast, gelet op de door verweerder ter zake gedane toezegging in de uitspraak op bezwaar (zie 1.18.).
Verweerder stelt ten aanzien van de correctie “Dividenduitkering [B] ” dat de door hem in zijn uitspraak op bezwaar gedane toezegging er niet aan in de weg staat om deze correctie in het jaar 2009 in aanmerking te nemen. Bij nader inzien zijn namelijk aan eiser dividenduitkeringen toegekend van ten minste € 1.100.000 in het jaar 2009 en ten minste € 1.700.000 in het jaar 2010. De dividenduitkering van ten minste € 1.100.000 betreft de bij paragraaf 5.13 van de uitspraak op bezwaar bedoelde dividenduitkering (zie bij 1.8.). Deze dividenduitkering moet volgens verweerder in het jaar 2009 worden belast. Deze is dus ten onrechte in het jaar 2010 in aanmerking genomen. Het bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang zou daarom ambtshalve moeten worden verminderd met de dividenduitkering van € 1.100.000. Echter, zoals verweerder ter zitting stelt, eigenlijk had de dividenduitkering van ten minste € 1.700.000 in het jaar 2010 moeten worden belast. Door dit nieuwe feit, moet de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 met een beroep op interne compensatie achterwege worden gelaten. Nu de in de uitspraak op bezwaar bij 5.14 gedane toezegging zowel op het jaar 2009 als op het jaar 2010 ziet, is verweerder, gelet op het voorgaande, van mening dat de correctie “Dividenduitkering [B] ” bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 in stand moet worden gelaten.
De rechtbank leidt uit de paragrafen 5.13 en 5.14 van de uitspraak op bezwaar (zie bij 1.8.) af dat verweerder de correctie “Dividenduitkering [B] ” van € 1.100.000 nadrukkelijk heeft geoormerkt en daarbij heeft meegedeeld dat deze correctie ter behoud van rechten zowel in het jaar 2009 als in het jaar 2010 in de heffing is betrokken. De rechtbank maakt verder uit paragraaf 5.14 van de uitspraak op bezwaar op dat verweerder heeft toegezegd dat, indien onherroepelijk en zonder twijfel komt vast te staan dat deze correctie in één van de jaren 2009 en 2010 is belast, verweerder deze correctie ter voorkoming van dubbele belasting daarvan in het andere jaar zal laten vervallen. De rechtbank wijst erop dat verweerder deze interpretatie van verweerders toezegging ter zitting heeft bevestigd en hij bovendien deze toezegging ten aanzien van de bij 3. bedoelde (niet meer in geschil zijnde) correcties op dezelfde wijze heeft geïnterpreteerd. Gelet op deze toezegging dient de correctie “Dividenduitkering [B] ” van € 1.100.000 op grond van het vertrouwensbeginsel bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor het jaar 2009 te vervallen, nu de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010, waarin deze correctie - met hetzelfde oormerk - ook is betrokken, onherroepelijk vaststaat (zie bij 1.12.). De rechtbank gaat hierbij voorbij aan verweerders stelling dat hij de correctie “Dividenduitkering [B] ” van € 1.100.000 in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 met een beroep op interne compensatie had kunnen laten vervangen door een correctie inzake de gestelde dividenduitkering van ten minste € 1.700.000 (zie bij 6.2), nu deze aanslag reeds onherroepelijk vaststaat. Daarnaast wijst de rechtbank verweerder erop dat het niet aangaat de gestelde in het jaar 2010 achterwege gelaten dividenduitkering van ten minste € 1.700.000 (deels) te compenseren door de correctie “Dividenduitkering [B] ” in de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 in stand te laten. De bij 6.1 bedoelde beroepsgrond van eiser slaagt dus ten aanzien van de correctie “Dividenduitkering [B] ”.
Ten aanzien van de correctie “Botenloods” heeft verweerder in zijn uitspraak op bezwaar geen toezegging gedaan. In zoverre kan de bij 6.1 bedoelde beroepsgrond van eiser hem niet baten.
Voor zover eiser de correctie “Botenloods” op zichzelf heeft bedoeld te bestrijden, overweegt de rechtbank het volgende.
Vaststaat dat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte, hij de daarbij alsmede de bij de herinnering tot het doen van aangifte gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen de bij aanmaning gestelde termijn. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit brengt mee dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard (zie artikel 27e van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen). Op eiser rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser.
Verweerder wijst ter onderbouwing van de correctie “Botenloods” op de bij 1.13. tot en met 1.16. vermelde vaststaande feiten. Verweerder gaat ervan uit dat de verkoopopbrengst van de woning en botenloods van in totaal € 700.000 via [B] BV is verlopen, nu deze verkoopopbrengst na aftrek van kosten zeer waarschijnlijk is aangewend om de schuld (€ 694.789) van [B] BV bij de Frieslandbank af te lossen. Op basis van de verdeling van de verkoopopbrengst die verkopers eerst voorstonden, had het volgens verweerder voor de hand gelegen dat [B] BV aan de vader van eiser € 375.000 zou hebben doorbetaald en aan [A] Holding BV € 325.000. Dit volgt ook
uit de taxatie van de Belastingdienst. Verweerder leidt uit de creditering door [B] BV op de grootboekrekening 1400 - die volgens hem mede gezien de overige daarop geboekte bedragen zeer waarschijnlijk de rekening-courant tussen eiser en [B] BV is – dat aan het woonhuis een bedrag van € 600.000 is toegerekend, dus € 225.000 hoger dan de voor de hand liggende verdeling. Dit terwijl uit de creditering door [B] BV op de grootboekrekening 1410 van [A] Holding BV volgt dat aan de botenloods slechts een bedrag van € 100.000 is toegerekend, dus, € 225.000 lager dan de voor de hand liggende verdeling. Verweerder concludeert dan ook dat [A] Holding BV zich een voordeel van € 225.000 heeft laten ontgaan ten gunste van eiser als aandeelhouder van deze vennootschap. Dit voordeel heeft eiser door de creditering op de grootboekrekening 1400 bij [B] BV genoten. Verweerder is dan ook van mening dat dit voordeel voor eiser een belaste uitdeling vormt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op zijn bij 7.3 vermelde onderbouwing van de correctie “Botenloods”, in redelijkheid ingeschat dat ten aanzien van de verkoop van woning en de botenloods een bedrag van € 225.000 bij eiser en zijn echtgenote als inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden belast. Hierbij acht de rechtbank de door verweerder in aanmerking genomen verdeling van de verkoopprijs voor de woning en de botenloods niet onredelijk, gelet op de bij 1.15. bedoelde taxatie van de Belastingdienst alsmede gezien de omstandigheid dat verkopers deze verdeling aanvankelijk voorstonden. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in redelijkheid kan worden vastgesteld dat eiser ten laste van [A] Holding BV de uitdeling heeft genoten, nu hij ter zake een rekening-courantvordering op de dochtervennootschap [B] BV
heeft gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser op geen enkele wijze overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de correctie “Botenloods” onjuist is.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de correctie “Botenloods” terecht tot een bedrag van € 225.000 heeft gehandhaafd en hiervan de helft, ofwel een bedrag van € 112.500, als inkomen uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking heeft genomen.
8. Het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar gericht tegen de navorderingsaanslag vernietigen en de navorderingsaanslag verminderen tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.572 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 112.500. De heffingsrente zal de rechtbank dienovereenkomstig verminderen.
De aanslag IB/PVV 2009
Eiser heeft geen expliciete beroepsgronden aangevoerd tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009. Gelet op het door eiser hiertegen ingediende bezwaar (zie bij 1.6.), begrijpt de rechtbank dat eiser heeft bedoeld te stellen dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 overeenkomstig zijn, als bezwaarschrift aangemerkte, aangifte moet worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft vastgesteld naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.722. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft verweerder zich kennelijk overeenkomstig eisers aangifte op het standpunt gesteld dat het bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen bedrag van € 50.000 kan vervallen (zie bij 1.5.). Daarnaast heeft verweerder bij de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 meegedeeld dat hij (overeenkomstig eisers aangifte) geen aanwijzingen heeft voor het aanvankelijk in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.722. Bij de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft verweerder dit belastbaar inkomen daarom alsnog buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft aldus bij de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 92.572 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot nihil. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij de uitspraak op bezwaar tegen de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 deze belastbare inkomens dienovereenkomstig moeten verminderen. Hierbij overweegt de rechtbank naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/03784, ECLI:NL:HR:2010:BK1034, dat uit de (primitieve) aanslag voor eiser een betalingsverplichting voortvloeit, die door de ontvanger van de Belastingdienst zo nodig met wettelijke dwangmiddelen kan worden afgedwongen. Dat wordt niet anders indien naderhand een navorderingsaanslag wordt opgelegd, waarmee de (primitieve) aanslag verrekend wordt, ook niet indien de navorderingsaanslag onherroepelijk komt vast te staan.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 ten onrechte deze aanslag heeft gehandhaafd op de grond dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 gedeeltelijk in stand heeft gehouden (zie bij 1.11.). De rechtbank zal daarom deze uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag verminderen tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.572. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat het bedrag van de navorderingsaanslag, nadat het bedrag van de aanslag hiermee is verrekend, alsdan enkel ziet op de inkomstenbelasting over het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 112.500. De rechtbank zal verder de bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderen.
De verzuimboete
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de verzuimboete. Eiser heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu eiser niet heeft betwist dat hij is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 en hij ondanks een herinnering en een aanmaning, deze aangifte niet heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan hem terecht een verzuimboete heeft opgelegd (zie artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De hoogte van deze verzuimboete (€ 226) is in overeenstemming met de aan verweerder gegeven voorschriften in het Besluit Bestuurlijke boeten Belastingdienst, zoals dit gold ten tijde van het door eiser begane verzuim. De rechtbank acht de hoogte van de boete, gelet op de ernst van het feit, passend en geboden.
Niettemin is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank sluit voor deze aanvangsdatum aan bij de dagtekening van het aanslagbiljet, nu uit de stukken van het geding niet volgt dat dient te worden uitgegaan van een eerdere datum. Sinds de dagtekening van het aanslagbiljet (28 december 2012) en de datum van deze uitspraak is ruim vijf jaar en zes maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met drie jaar en ruim zes maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de verzuimboete met 20% te matigen tot een bedrag van € 180.
Gelet op het voorgaande is het beroep gericht tegen de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegde verzuimboete ongegrond, maar zal de rechtbank in verband met hetgeen bij 10.2 is overwogen de uitspraak op bezwaar vernietigen en de verzuimboete verminderen tot € 180.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat zij naar het oordeel van de rechtbank samenhangen. Dit brengt mee dat ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Het eerst aangewende rechtsmiddel is het op 14 januari 2013 door verweerder ontvangen bezwaarschrift in de zaak met het zaaknummer 16/4799. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van dit bezwaarschrift door verweerder (14 januari 2013) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt vijf jaar en ruim vijf maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met drie jaar en vijf maanden overschreden. Anders dan verweerder, ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 3.500 (7 maal een half jaar à € 500). De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 2 november 2016, drie jaar en bijna vier maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding is dus voor 40 maanden aan verweerder toe te rekenen. Voor één maand is de overschrijding aan de rechtbank toe te rekenen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat hij uit praktische overwegingen deze overschrijding door de rechtbank voor zijn rekening neemt. Gelet op de samenhang van deze zaak met de beroepszaak met het zaaknummer 16/4801 van eisers echtgenote, ziet de rechtbank aanleiding om de immateriële schadevergoeding te matigen met € 250. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 3.250. Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak met het zaaknummer 16/4799.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Nu eiser gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór de uitspraken op bezwaar heeft verzocht om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van de bezwaren, kan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, verweerder niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten.
De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze twee zaken en de zaak met het zaaknummer 16/4801 van eisers echtgenote samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Dit leidt tot een vergoeding van € 167 per samenhangende zaak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de aanslag, de navorderingsaanslag en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikkingen gegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking ongegrond.
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.572;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.572 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 112.500;
- vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 180;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.250;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 (2* € 46) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 167 per zaak, in totaal € 334,
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018.
w.g. griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.