Rechtbank Noord-Nederland, 11-10-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3914, AWB - 18 _ 507
Rechtbank Noord-Nederland, 11-10-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3914, AWB - 18 _ 507
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2018
- Datum publicatie
- 11 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:3914
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 507
Inhoudsindicatie
Afkoop lijfrente, revisierente verschuldigd. Niet voldaan aan voorwaarden vrijstelling. Geen schending vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/507
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 oktober 2018 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 18 augustus 2017 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.309.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 613 aan belastingrente en een bedrag van € 16.914 aan revisierente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 2 januari 2018 heeft verweerder het verzoek van eiser om ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar en de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Het onderzoek is ter zitting aangehouden om eiser in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat ten onrechte revisierente in rekening is gebracht.
Eiser heeft vervolgens met dagtekening 13 augustus 2018 een aantal stukken aan de rechtbank gezonden, welke zijn doorgezonden aan verweerder. Verweerder heeft hierop bij brief van 11 september 2018 gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten zonder nadere zitting.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is gehuwd en exploiteerde samen met zijn partner een schoonmaakbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma (v.o.f.).
De v.o.f. heeft betalingsachterstanden opgelopen met betrekking tot de omzetbelasting en de loonbelasting. Om deze betalingen te kunnen verrichten heeft eiser in 2015 zijn aanspraak op een lijfrente (polisnummer [nummer#1] ) bij Reaal afgekocht.
De bruto afkoopsom van de hierboven genoemde lijfrente bedraagt € 84.572. Hierop is € 43.978 aan loonheffing ingehouden.
In de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 18 augustus 2017 is over de afkoopsom € 16.914 aan revisierente (20 % van € 84.572) in rekening gebracht. Op 17 november 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser, gedateerd 15 november 2017, ontvangen. Het bezwaar was ingediend tegen de aanslag in verband met de in rekening gebrachte revisierente.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Verweerder heeft het niet-ontvankelijke bezwaar vervolgens aangemerkt als verzoek tot ambtshalve vermindering.
In hetzelfde geschrift als de uitspraak op bezwaar heeft verweerder op het verzoek tot ambtshalve vermindering beslist. Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van revisierente.
De nadere stukken zoals door eiser aan de rechtbank gezonden omvatten een brief van eiser aan de ontvanger van de belastingdienst met datum 20 juli 2015. In deze brief staat het volgende:
“aangaande de lijfrente en-/of levensverzekeringen polisnummer [nummer#2] groot € 100.000.00 en polisnummer [nummer#3] € 42.009.79 zal afgekocht moeten worden, daar de Rabobank deze niet wil belenen. Dit houd wel een aanzienlijke waardevermindering in, maar zal derhalve minstens € 50.000,00 overblijven na aftrek van 52% IB en 20% revisie rente.”
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of het verzoek tot ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Het geschil ziet alleen op de revisierente.
3. Eiser stelt dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor vrijstelling van revisierente. Daarnaast stelt eiser dat geen revisierente verschuldigd is omdat hij de afkoop van de lijfrentepolis heeft afgestemd met de belastingdienst en deze hem er niet of onvoldoende op heeft gewezen dat door de afkoop revisierente verschuldigd is.
4. Verweerder is van mening dat terecht revisierente in rekening is gebracht overeenkomstig de wettelijke regels.
Vooraf
5. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ingediend.
6. De rechtbank overweegt dat door eiser niet is betwist dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit betekent dat de laatste dag van de bezwaartermijn 29 september 2017 was. De indiening van het bezwaarschrift op 17 november was dus te laat.
7. Nu eiser niet heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt welke redenen ten grondslag liggen aan de te late indiening van het bezwaarschrift is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is.
8. Het voorgaande betekent dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding.
Verzoek ambtshalve vermindering
9. Verweerder heeft het bezwaar van eiser – terecht – tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Verweerder heeft daarop beslist bij afzonderlijke, voor bezwaar vatbare beschikking gedateerd 2 januari 2018. Gelet op de inhoud van het beroepschrift en de toelichting van eiser ter zitting kan het niet anders zijn dan dat eiser ook heeft willen opkomen tegen die beschikking. Eiser heeft echter geen bezwaarprocedure gevoerd tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering.
10. Gelet op het verzoek van eiser daartoe en de instemming van verweerder, zal de rechtbank – mede om redenen van proceseconomie – het tegen de afwijzende beschikking gerichte beroep op de voet van artikel 7:1a van de Awb aanmerken als een rechtstreeks beroep en daarop beslissen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat eiser tegen deze beslissing als zodanig in hoger beroep kan gaan, zodat hem in zoverre geen rechtsgang wordt ontnomen. Ook kan de rechtbank inhoudelijk over het voorgelegde geschil beslissen, wat in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb.
11. De rechtbank overweegt dat ter zake van de afkoop van een lijfrentepolis zoals de onderhavige, revisierente verschuldigd is op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 30i van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr). Dit is slechts anders indien voldaan is aan de voorwaarden voor vrijstelling van revisierente.
12. Op grond van artikel 3.133, negende lid, van de Wet IB 2001 is geen revisierente verschuldigd in de situatie waarin de gerechtigde arbeidsongeschikt is en wordt voldaan aan de in dat artikellid gestelde cumulatieve voorwaarden. De discussie heeft zich beperkt tot de derde voorwaarde.
13. Artikel 3.133, negende lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 stelt namelijk een maximum bedrag aan de afkoopsom. De rechtbank overweegt dat volgens deze voorwaarde de afkoopsom van eiser in 2015 maximaal € 71.391 mocht bedragen. Het gaat immers om de gemiddelde premiegrondslag voor 2014 en 2015, zoals bedoeld in artikel 3.127, derde lid, van de Wet IB 2001. Die premiegrondslag gaat steeds uit van de inkomensgegevens van het voorafgaande kalenderjaar, dus in casu de winst en het loon dat eiser heeft genoten in de jaren 2013 en 2014 (zie Bijlage 7 en 8 bij het verweerschrift). Zodra de afkoopsom ook maar een euro hoger is dan het aldus berekende maximum, geldt de vrijstelling niet meer. Nu de afkoopsom € 84.572 bedraagt, voldoet eiser niet aan deze voorwaarde en is de vrijstelling dus in het geheel niet van toepassing.
14. De rechtbank merkt hierbij op dat voor de toets aan het maximum alleen het totaalbedrag van belang is dat eiser in heel 2015 uit hoofde van afkoopsommen van lijfrentepolissen heeft genoten. Het tijdstip van de doorbetaling van de (netto) afkoopsom aan de belastingdienst is daarvoor niet relevant. De stelling van eiser dat geen revisierente verschuldigd zou zijn geweest in het geval eiser de netto afkoopsom deels in 2015 en deels in 2016 had betaald aan de belastingdienst, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan artikel 3.133, negende lid, van de Wet IB 2001, waardoor op grond van de wettelijke regeling revisierente verschuldigd is.
15. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de afkoop van de lijfrente met de belastingdienst is afgestemd in het kader van het zoeken naar een oplossing voor de belastingschulden van de v.o.f. en dat de belastingdienst daarbij niet of onvoldoende heeft aangegeven dat (ook) revisierente verschuldigd was. De rechtbank heeft deze stelling opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel en heeft eiser de gelegenheid gegeven om deze stelling met nadere stukken te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat uit deze stukken blijkt dat eiser op de hoogte was van het feit dat bij de afkoop van lijfrentepolissen, naast 52 % belastingheffing, ook revisierente van 20 % verschuldigd was (zie 1.7). Deze vaststelling leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat eiser geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan een eventueel handelen of nalaten van de belastingdienst. Overigens is een dergelijk handelen of nalaten niet naar voren gekomen uit de stukken die eiser heeft aangeleverd. Maar ook als dat wel zo zou zijn, en de inspecteur of de ontvanger bijvoorbeeld zou hebben gesuggereerd om de polis af te kopen zonder daarbij te vermelden dat zo'n afkoop 20 % extra revisierente kost, zou eiser daaraan geen rechtens te beschermen vertrouwen hebben kunnen ontlenen, omdat hij destijds immers heeft geweten van de verschuldigdheid van revisierente. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser maar weinig over heeft gehouden van zijn lijfrentepolis. In wezen heeft hij een stuk van zijn pensioen opgegeven om oude belastingschulden van zijn bedrijf te kunnen betalen. Het kan dan wrang aanvoelen dat er nog eens 20 % in de schatkist verdwijnt in plaats van naar die belastingschulden. Toch kan de rechtbank daar niets aan doen, omdat de wet geen uitzondering maakt voor gevallen waarin een lijfrente wordt afgekocht om belastingschulden te betalen.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M.F.A. Blaauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2018.
w.g. griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.