Home

Rechtbank Noord-Nederland, 11-12-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4910, AWB -LEE 17 _ 2737

Rechtbank Noord-Nederland, 11-12-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4910, AWB -LEE 17 _ 2737

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
11 december 2018
Datum publicatie
13 december 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:4910
Zaaknummer
AWB -LEE 17 _ 2737

Inhoudsindicatie

Tweede (identieke) informatiebeschikking is ten onrechte door verweerder genomen. Eiser heeft niet zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd bezwaar gemaakt tegen de eerste informatiebeschikking. Het bezwaar daartegen is niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 17/2737

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 december 2018 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 8 mei 2017 een informatiebeschikking genomen.

Bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 6 juni 2017 ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak van de erven [firmant 1] (LEE 17/2282), van de VOF [naam vof] (LEE 17/2343) en van [firmant 2] (LEE 17/2738).

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] en [bijstand] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is firmant van de VOF [naam vof] (verder: de VOF). De VOF drijft een juwelierszaak. De firmanten waren in de jaren 2010 tot en met 2013: eiser, [firmant 1] en [firmant 2] .

1.2.

De bedrijfsactiviteiten van de VOF bestonden uit in- en verkoop van tweedehands en nieuwe sieraden, reparatie van sieraden en verkoop van horloges. Voor zover ingekochte tweedehands sieraden niet geschikt werden bevonden voor de verkoop aan particulieren, vond verkoop veelal plaats aan een vaste opkoper, die de goederen omsmolt.

1.3.

De omzet werd voor circa 99% behaald met de ingekochte tweedehands sieraden.

1.4.

Verweerder heeft op 12 januari 2015 een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van de VOF over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013, alsmede de aangiften inkomstenbelasting 2010, 2011, 2012 en 2013 van de vennoten.

1.5.

[firmant 1] is op 16 december 2015 overleden.

1.6.

Verweerder heeft op 25 februari 2016 een tot de VOF en tot ieder van de vennoten gerichte (eerste) informatiebeschikking, wegens -onder meer- schending van de administratieplicht van artikel 52 van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) genomen en deze aan ieder van hen verzonden.

1.7.

De VOF heeft tegen de aan de VOF gerichte informatiebeschikking van 25 februari 2016 op 4 april 2016 bezwaar gemaakt. Door de erven van [firmant 1] is tegen de aan hem gerichte informatiebeschikking (eveneens) op 4 april 2016 bezwaar gemaakt. In het kader van die bezwaren heeft op 19 mei 2016 een hoorgesprek plaatsgevonden. Daarbij waren onder meer [naam 1] , de administrateur van de VOF en vennoten, alsmede [gemachtigde eiser] , de door de VOF en vennoten ingeschakelde gemachtigde, en eiser aanwezig.

1.8.

Verweerder heeft op 31 januari 2017 een aanslag IB/PVV 2012 aan [firmant 2] opgelegd en op 7 februari 2017 aan eiser. Beide hebben bezwaar tegen de aanslag gemaakt.

1.9.

Met dagtekening 8 mei 2017 heeft verweerder een tot eiser, alsmede een tot [firmant 2] gerichte (tweede) informatiebeschikking wegens schending van de administratieplicht van artikel 52 Awr genomen en deze (aangetekend) naar ieder van hen verzonden. De volledige inhoud van die informatiebeschikkingen is ook opgenomen in de eerste informatiebeschikking die aan ieder van hen was verzonden (zie 1.6.).

1.10.

Tegen de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 heeft eiser op 6 juni 2017 bezwaar gemaakt. [firmant 2] heeft eveneens op 6 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen de aan hem gerichte (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017.

1.11.

Bij uitspraken op bezwaar van 22 mei 2017 zijn de bezwaarschriften van de VOF en van de erven van [firmant 1] ongegrond verklaard.

1.12.

Bij uitspraken op bezwaar van 7 juli 2017 heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser en [firmant 2] van 6 juni 2017 tegen de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 ongegrond verklaard.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is of verweerder de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 betreffende eiser terecht heeft genomen.

3. Eiser stelt dat verweerder niet bevoegd was de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 te nemen, alsmede dat hij niet in strijd met de administratieplicht heeft gehandeld. Daarnaast stelt hij dat hij de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 niet heeft ontvangen en eerst tijdens het hoorgesprek van 19 mei 2016 (zie 1.7.) vernam dat er op 25 februari 2016 ook aan hem een informatiebeschikking was gestuurd.

4. Verweerder stelt dat hij bevoegd was de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 te nemen. Hij kan niet aantonen dat eiser de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 heeft ontvangen en eiser ontkent de ontvangst daarvan geloofwaardig. Als gevolg daarvan is, aldus verweerder, de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 niet inwerking getreden. Voorts is door eiser volgens verweerder niet voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de Awr.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte op 8 mei 2017 de (tweede) informatiebeschikking heeft genomen en overweegt daartoe het volgende.

Niet in geschil is -zo bleek ter zitting- dat verweerder op 25 februari 2016 een (eerste) informatiebeschikking ten aanzien van eiser heeft genomen en dat verweerder deze naar het correcte adres heeft verzonden. Gelet daarop is die informatiebeschikking op correcte wijze bekend gemaakt en daarmee naar het oordeel van de rechtbank inwerking getreden (zie de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede de uitspraak van de Hoge Raad van 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063).

6. Nu de volledige inhoud van de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 ook reeds is opgenomen in de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 en derhalve in zoverre sprake is van een identieke informatiebeschikking, is de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte genomen en had verweerder het bezwaarschrift van eiser van 6 juni 2017 moeten aanmerken als te zijn gericht tegen de informatiebeschikking van 25 februari 2016. Het kan niet zo zijn dat verweerder tweemaal eenzelfde, inwerking tredende, informatiebeschikking kan nemen. Dat zou namelijk de van openbare orde zijnde wettelijke bepalingen omtrent bezwaar en beroep kunnen doorkruisen. Ook zou, indien dat anders zou zijn, in bepaalde situaties geweld kunnen worden gedaan aan de betekenis van artikel 52a, derde lid, van de Awr, zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 26 april 2018 reeds eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:RBNNE:2018:1563). De rechtbank zal de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 dan ook vernietigen. Het beroep is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal voorts, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaarschrift aanmerken als te zijn gericht tegen de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 en beoordelen of tegen die informatiebeschikking tijdig bezwaar is gemaakt.

7. Nu de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 inwerking is getreden, kon tegen die informatiebeschikking binnen 6 weken bezwaar gemaakt worden. De termijn daarvan is op 26 februari 2016 gaan lopen en is geëindigd op 8 april 2016 (artikelen 6:7 van de Awb en 22j van de Awr). Gelet op de datum van het bezwaarschrift (6 juni 2017), is dat bezwaarschrift niet voor het verstrijken van de bezwaartermijn door verweerder ontvangen en evenmin binnen een week na afloop van die termijn. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend (artikel 6:9 van de Awb).

8. Niet ontvankelijk verklaring van een bezwaarschrift blijft echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Ter zitting is door eiser aangegeven dat tijdens het hoorgesprek dat op 19 mei 2016 is gehouden naar aanleiding van de bezwaarschriften van de VOF en de erven van [firmant 1] (zie 1.7.) door verweerder de vraag was gesteld waarom tegen de andere twee informatiebeschikkingen, betreffende [eiser] en [firmant 2] , geen bezwaar was gemaakt. Toen begrepen eiser, zijn administrateur en zijn gemachtigde dat er in februari 2016 ook een informatiebeschikking aan [eiser] en aan [firmant 2] was gestuurd. De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet daarop op dat moment bekend raakte met het bestaan van die jegens hem vastgestelde informatiebeschikking. Het had op zijn weg gelegen om op dat moment actie te ondernemen, door een afschrift daarvan op te vragen en in ieder geval om alsnog, eventueel pro forma, daar bezwaar tegen aan te tekenen. Nu eiser in mei 2016 bekend raakte met het bestaan van die informatiebeschikking kan niet worden gezegd dat eiser na kennis te hebben genomen van het bestaan van die beschikking het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd (Hoge Raad, 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078). Het voorgaande brengt met zich dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, zodat het bezwaarschrift door verweerder niet ontvankelijk verklaard had moeten worden.

9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat het bezwaarschrift door verweerder ten onrechte ongegrond is verklaard. Verweerder had het bezwaarschrift moeten aanmerken als te zijn gericht tegen de informatiebeschikking van 25 februari 2016 en wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet ontvankelijk moeten verklaren. De uitspraak op bezwaar zal vernietigd worden. De rechtbank zal doen wat verweerder had moeten doen en het bezwaar niet ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep en daarmee aan een beoordeling van de informatiebeschikking van 25 februari 2016.

10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 626, zijnde 1/2 van € 1.251 (*1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, *1 punt voor het indienen van het beroepschrift, *1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). In verband met het feit dat de zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak van [firmant 2] , waarin dezelfde problematiek speelt, dezelfde gemachtigde optreedt en een gelijkluidend beroepsschrift is ingediend, wordt in beide zaken de helft van de forfaitaire berekende vergoeding toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017;

-

verklaart het bezwaarschrift van 6 juni 2017 gericht tegen de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 niet ontvankelijk;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 626.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.

w.g. griffier w.g. rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel