Rechtbank Noord-Nederland, 19-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1023, 17/3470
Rechtbank Noord-Nederland, 19-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1023, 17/3470
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 19 maart 2019
- Datum publicatie
- 4 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:1023
- Zaaknummer
- 17/3470
Inhoudsindicatie
Eiser heeft met de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten over onder meer de fiscale gevolgen van het aanhouden van een buitenlandse bankrekening. De rechtbank is van oordeel dat eiser is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst bevat geen voorbehoud voor de te vergoeden proceskosten in de beroepsfase. Ook in de overige stukken van het geding is niet gebleken van een voorbehoud.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: 17/3470, 17/3471, 17/3472 en 17/3473
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 maart 2019 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser met dagtekening 7 juni 2017 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.535 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 313.290.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 21.736.
Verweerder heeft voor het jaar 2010 aan eiser met dagtekening 30 mei 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.238 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.280.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.152 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.453.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 aan eiser met dagtekening 30 mei 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.076 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.967.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.770 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.282.
Verweerder heeft voor het jaar 2012 aan eiser met dagtekening 30 mei 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.505 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.756.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.605 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.649.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 september 2017 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft in de jaren 2007 tot en met 2014 bankrekeningen aangehouden bij Banque Cantonale de Geneve te Geneve, Zwitserland. Eiser heeft inkomens- en vermogensbestanddelen die verband houden met stortingen en/of saldi op deze bankrekeningen niet in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2014 begrepen.
De gemachtigde van eiser heeft op 6 februari 2016 aan verweerder gemeld dat eiser een buitenlandse bankrekening niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Bij brief van 12 mei 2016 heeft de gemachtigde van eiser een nadere cijfermatige toelichting gegeven inzake de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen.
In zijn brief van 13 maart 2017 kondigt verweerder aan (navorderings)aanslagen IB/PVV op te legen over de jaren 2007 tot en met 2014. Tevens stelt verweerder eiser in kennis van zijn voornemen om vergrijpboetes op te leggen over de jaren 2007 tot en met 2012.
In zijn brief van 25 april 2017 heeft de gemachtigde van eiser het volgende vermeld:
“Met dagtekening 23 maart jl. kondigde u in het dossier van cliënt, [eiser] te [woonplaats] , aan navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op te leggen. Daarbij heeft u een concept VSO meegestuurd.
Ten aanzien van de in de VSO opgenomen uitgangspunten heb ik niets aan te merken (….)
Overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 februari 2013 verzoek ik u geen boetes op te leggen voor zover aanslagen betrekking hebben op de periode gelegen vóór 1 juli 2009. Onlangs hebben wij begrepen dat, nu deze kwestie weer gaat spelen, de rechtbank onverkort aan deze lijn vast blijft houden. Mocht u hiertoe niet bereid zijn, dan verzoek ik u het recht op bezwaar en beroep open te laten voor zover het de beboeting betreft.”.
Eiser en verweerder hebben met betrekking tot de bij 1.1. vermelde inkomens- en vermogensbestanddelen een ‘vaststellingsovereenkomst vrijwillige verbetering’ gesloten. Deze overeenkomst, waarin eiser en zijn echtgenote gezamenlijk worden aangeduid als Partij A en verweerder als Partij B, is door verweerder ondertekend op 26 april 2017 en door eiser en zijn echtgenote op 4 mei 2017. In deze overeenkomst staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de van Partij A na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2007 tot en met 2014.
(…)
Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit dat Partij A opzettelijk onjuist aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan over de jaren 2007 tot en met 2014. Gelet op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting 2007 tot en met 2009 leidt dit tot navordering/correctie van de reeds ingediende aangifte(n) van een totaalbedrag van € 115.065
(…)
De fiscale gevolgen voor Partij A (enkelvoudige belasting, boete en heffingsrente/belastingrente) van deze vaststellingsovereenkomst worden als volgt verwerkt:
- de jaren 2007 tot en met 2009 worden (onder verwijzing naar art. 64 AWR) volledig verwerkt in één op te leggen (navorderings)aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 (in casu een navorderingsaanslag ten name van [eiser] ).
- de aanslagen met betrekking tot de jaren 2010 tot en met 2014 worden per jaar apart opgelegd.
(…)
6. Boete
(…)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing wordt over het bedrag van de (navorderings)aanslag(en) een vergrijpboete opgelegd ingevolge art. 67d, eerste en/of vijfde lid, AWR en/of art 67 e, eerste en/of zesde lid, AWR.
(…)
Uitgangspunt is dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet van Partij A wegens het opzettelijk onjuist doen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en/of erfbelasting over de jaren 2007 tot en met 2014.
(…)
Voor de berekening van de verschuldigde boete (per belastingjaar) wordt verwezen naar de bijlage (Excel-berekening).
(…)
8. Afstand van rechtsmiddelen
Partij A doet ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter.
(…)
Voorbehoud legaliteitsbeginsel boete
Partij A heeft zich hierbij niettemin het recht voorbehouden om uitsluitend bezwaar en beroep in te stellen tegen de in de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 opgenomen boetebeschikkingen over de jaren 2007 t/m 2008. Partij A stelt zich op het standpunt dat het legaliteitsbeginsel van art. 7 EVRM c.q. art. 15 IVBPR verhindert dat een vergrijpboete wordt opgelegd voor zover de aangiften zijn ingediend vóór 2 juli 2009 en nadien wordt ingekeerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat, mocht komen vast te staan dat het legaliteitsbeginsel niet is geschonden, de navorderingsaanslag en de boetebeschikkingen inhoudelijk juist zijn. Tussen partijen is evenmin in geschil dat, mocht komen vast te staan dat het legaliteitsbeginsel verhindert dat een vergrijpboete kan worden opgelegd voor zover de aangiften zijn ingediend vóór 2 juli 2009, de navorderingsaanslag 2009 dient te worden verminderd met een bedrag van € 19.007, zijnde het bedrag dat betrekking heeft op de vergrijpboeten over voornoemde jaren.
(…)
9. Afwezigheid van wilsgebreken/onrechtmatigheid en afzien van schadeclaims
Partijen erkennen en bevestigen door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst dat deze overeenkomst op geen enkele wijze door dwang, dwaling, bedrog of door misbruik van omstandigheden, dan wel door onrechtmatig handelen van partijen tot stand is gekomen. Partij A erkent en bevestigt dat aan haar een redelijke termijn is geboden voor beraad over deze overeenkomst.
Partij A doet, voor het geval al sprake zou kunnen zijn van enige aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden en/of de Belastingdienst en/of de inspecteur en/of de ontvanger en/of de betrokken ambtena(a)r(en) in privé, hierbij uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud afstand van het recht om in of buiten rechte een vergoeding van schade, rente, kosten en dergelijke te vorderen.
(…)
12. Ondertekening
Partij A verklaart, alvorens te hebben ondertekend, voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden en in het besluit te zijn bijgestaan door hun gemachtigde.”.
Bij mailbericht van 7 september 2017 heeft eisers gemachtigde verweerder – voor zover hier van belang - het volgende geschreven:
“ik zou er voorstander van zijn om de uitspraak op het bezwaarschrift aan te houden tot (zeg) 6 weken na het wijzen van het arrest op de sprongcassatie. Hoewel ik me niet kan voorstellen dat dat arrest mij zal ontgaan, verzoek ik u bij deze verdaging wel toe te zeggen mij omgaand na het wijzen van dat arrest op de hoogte te houden en daarbij aan te geven of dat arrest consequenties heeft voor uw voornemen en zo ja, welke. Ik zeg u dan bij voorbaat toe geen ingebrekestelling te zullen sturen, noch beroep in te stellen vanwege een fictieve weigering (wat zonder ingebrekestelling in de regel ook weinig zinvol is).
Mocht u om welke reden dan ook de sprongcassatie niet af willen wachten, dan zie ik weinig aanleiding om niet direct uitspraak te verlangen op het bezwaar, nu de motivering van de afwijzing toch gereed ligt. Voor alsdan wijs ik u er derhalve op dat de termijn voor het doen van uitspraak al is verstreken en verzoek ik u nu alsnog zo spoedig mogelijk uitspraak te doen, bij gebreke waarvan ik mij het recht voorbehoud om over twee weken beroep in te stellen en dwangsommen te vorderen.”.
Verweerder heeft in zijn brief van 11 september 2017 uitspraak op bezwaar gedaan inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012. Verweerder heeft in deze uitspraak de bezwaren van eiser afgewezen.
Geschil en beoordeling
2. In beroep is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase omdat de inspecteur de noodzaak tot het instellen van beroep heeft opgeroepen door de zaken niet aan te houden in de bezwaarfase, ondanks verzoeken daartoe van zijn kant. De vaststellingsovereenkomst verhindert de vergoeding van proceskosten niet, omdat volgens eiser in de vaststellingsovereenkomst een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van deze procedure.
4. Verweerder ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat hem niet kan worden verweten dat hij uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Volgens verweerder werd hij door de mail van 7 september 2017 (zie 1.6) namelijk geconfronteerd met de reële mogelijkheid van ingebrekestelling. Tevens stelt verweerder dat hij niet verplicht is om akkoord te gaan met een verzoek tot het aanhouden van een bezwaar. Daarnaast stelt verweerder dat geen recht bestaat op proceskostenvergoeding omdat in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat geen schadeclaims kunnen worden ingediend.
5. De rechtbank stelt eerst vast dat het geschil in beroep aanvankelijk betrekking had op de door verweerder opgelegde vergrijpboeten over de jaren 2007 tot en met 2012. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2018, nr. 17/04086, ECLI:NL:HR:2018:2041, heeft eiser zijn beroepsgronden ten aanzien van de vergrijpboeten laten varen. Eiser heeft zijn beroepsgronden ten aanzien van de proceskostenvergoeding in de beroepsfase, zoals hierboven weergegeven bij 3., gehandhaafd.
6. De rechtbank stelt vervolgens vast dat partijen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2014 en de daarbij behorende boete- en rentebeschikkingen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten (zie 1.5). Uit onderdeel 9 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat eiser “uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud afstand van het recht om in of buiten rechte een vergoeding van schade, rente, kosten en dergelijke te vorderen” heeft gedaan. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank aan deze vaststellingsovereenkomst, en daarmee ook aan het daarin bepaalde ten aanzien van het afzien van kosten- en schadeclaims, gebonden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat in de vaststellingsovereenkomst een voorbehoud zou zijn gemaakt. Weliswaar bevat onderdeel 8 van de vaststellingsovereenkomst een voorbehoud ten aanzien van de boeten over de jaren 2007 en 2008, maar bij onderdeel 9 is geen enkel voorbehoud opgenomen en ook overigens is de rechtbank uit de stukken van het geding niets gebleken van een dergelijk voorbehoud.
7. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het eiser ingevolge de inhoud van de vaststellingsovereenkomst niet vrij staat om een verzoek te doen tot veroordeling van verweerder in de proceskosten in de beroepsfase. De rechtbank verklaart de beroepen van eiser daarom ongegrond (vgl Hof Amsterdam, 14 oktober 2010, nr. 04/02821, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1690).
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel , griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: