Rechtbank Noord-Nederland, 02-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1300, AWB - 18 _ 2349
Rechtbank Noord-Nederland, 02-04-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1300, AWB - 18 _ 2349
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 2 april 2019
- Datum publicatie
- 29 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:1300
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 2349
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Inspecteur heeft dotatie aan voorziening ‘Transitievergoeding’ terecht geweigerd. Geen redelijke mate van zekerheid.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 18/2349 en 18/2350
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 1 mei 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.908. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.978 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft daarnaast aan eiser voor het jaar 2014 met dagtekening 1 mei 2018 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 51.514. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 94 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 6 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , [naam] en [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser dreef tot en met 31 december 2015 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming onder de naam ‘ [naam eenmanszaak] ’. Hij had in het jaar 2014 bij zijn eenmanszaak personeel in dienst.
Eiser heeft op 15 september 2014 [Y] B.V. (de BV) opgericht, waarvan uitsluitend eiser directeur en aandeelhouder is. In het jaar 2016 heeft eiser zijn eenmanszaak gedeeltelijk ruisend ingebracht in de BV. Het personeel is daarbij vanuit de eenmanszaak in dienst getreden bij de BV.
Op 1 juli 2015 is de Wet Werk & Zekerheid in werking getreden. Bij deze wet heeft de wetgever in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek de transitievergoeding geïntroduceerd. Deze vergoeding is de werkgever aan de werknemer verschuldigd, indien de arbeidsovereenkomst – kort en eenvoudig gezegd – op zijn initiatief dan wel als gevolg van verwijtbaar handelen van zijn kant na meer dan 24 maanden wordt beëindigd.
Eiser heeft volgens zijn aangifte IB/PVV bij het bepalen van zijn belastbare winst voor het jaar 2014 een bedrag van € 79.956 gedoteerd aan de post ‘overige voorzieningen’ met als omschrijving ‘Transitievergoeding’.
Verweerder heeft de bij 1.4 bedoelde dotatie bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 niet geaccepteerd.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de dotatie aan de voorziening ‘Transitievergoeding’ heeft geweigerd.
Eiser stelt dat hij per 31 december 2014 op zijn balans een voorziening ‘Transitievergoeding’ heeft gepassiveerd, omdat in 2014 bekend is geworden dat de bij 1.3 bedoelde wetgeving per 1 juli 2015 zou worden ingevoerd. De maatschappelijke ontwikkeling laat volgens eiser zien dat werknemers niet meer hun hele leven bij dezelfde werkgever werkzaam zijn, zodat er rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde werknemers eiser als werkgever vroegtijdig zullen verlaten. Er bestond op 31 december 2014 daarom een redelijke mate van zekerheid dat eiser aan bepaalde werknemers een transitievergoeding zou moeten verstrekken.
Volgens verweerder is niet voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het zogenoemde Baksteenarrest van 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, heeft geoordeeld dat moet worden toegestaan dat bij de bepaling van de winst voor een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost wordt gevormd, indien
- die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan;
- die toekomstige uitgaven ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en
- ter zake van die toekomstige uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat er op 31 december 2014 geen redelijke mate van zekerheid bestond dat bepaalde werknemers eiser als werkgever onvrijwillig zouden moeten verlaten. Er bestond naar het oordeel van de rechtbank op 31 december 2014 dus geen redelijke mate van zekerheid dat eiser in de toekomst ter zake van de werknemers die op dat moment bij hem in dienst waren een transitievergoeding verschuldigd zou zijn. Er is daarom niet voldaan aan de bij 3.3 vermelde derde voorwaarde voor het vormen van een voorziening. Dat volgens eiser de maatschappelijk ontwikkeling laat zien dat werknemers niet meer hun hele leven bij dezelfde werkgever werkzaam zijn, acht de rechtbank onvoldoende om enkel op grond daarvan te oordelen dat aan die voorwaarde is voldaan.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de dotatie aan de voorziening ‘Transitievergoeding’ terecht heeft geweigerd. Dit brengt mee dat, zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, de aanslagen in stand dienen te blijven.
4. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
w.g. griffier
w.g. rechter