Rechtbank Noord-Nederland, 09-05-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2017, AWB - 18 _ 639
Rechtbank Noord-Nederland, 09-05-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2017, AWB - 18 _ 639
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 9 mei 2019
- Datum publicatie
- 16 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:2017
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:2675, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 639
Inhoudsindicatie
toepassing inkeerregeling ex artikel 67n Algemene wet inzake rijksbelastingen
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 18/639 tot en met 18/648
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
[overzicht]
Procesverloop
Verweerder heeft voor de jaren 2005 tot en met 2014 aan eiser met de hierna te vermelden dagtekeningen, de volgende navorderingsaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). Tegelijk met deze besluiten heeft verweerder bij beschikkingen de volgende bedragen aan heffings- of belastingrente in rekening gebracht en de volgende vergrijpboetes opgelegd.
Zaak- Nummer |
Jaar |
Aanslag- nummer |
Dagtekening Navorderingsaanslag |
||
18/645 |
2005 |
H.57 |
2 september 2017 |
Vergrijpboete € 549 |
Heffingsrente € 657 |
18/646 |
2006 |
H.67 |
2 september 2017 |
Vergrijpboete € 519 |
Heffingsrente € 611 |
18/647 |
2007 |
H.77 |
2 september 2017 |
Vergrijpboete € 605 |
Heffingsrente € 623 |
18/648 |
2008 |
H.87 |
2 september 2017 |
Vergrijpboete € 501 |
Heffingsrente € 444 |
18/639 |
2009 |
H.97 |
22 juli 2017 |
Vergrijpboete € 1.059 |
Heffingsrente € 348 |
18/640 |
2010 |
H.07 |
22 juli 2017 |
Vergrijpboete € 1.366 |
Heffingsrente € 375 |
18/641 |
2011 |
H.17.01 |
22 juli 2017 |
Vergrijpboete € 1.440 |
Heffingsrente € 347 |
18/642 |
2012 |
H.27.01 |
22 juli 2017 |
Vergrijpboete € 1.305 |
Belastingrente € 241 |
18/643 |
2013 |
H.37.01 |
22 juli 2017 |
Vergrijpboete € 1.479 |
Belastingrente € 211 |
18/644 |
2014 |
H.47.01 |
22 juli 2017 |
Vergrijpboete € 1.006 |
Belastingrente € 151 |
Bij uitspraken op bezwaar van 23 januari 2018, in één geschrift vervat, heeft verweerder de bezwaren van eiser en die van zijn echtgenote ongegrond verklaard. Eisers echtgenote heeft tegen de aan haar gerichte uitspraken op bezwaar eveneens beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] . Ter zitting zijn ook de zaken van eisers echtgenote (met nummers 18/649 tot en met 18/658) en van [eisers zus] , eisers zus (met nummers 18/674 tot en met 18/683), behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [datum] 1954 en gehuwd met [echtgenote] , die geboren is op [datum] 1955.
Op 30 juni 2016 heeft de gemachtigde van eiser een e-mail aan verweerder gestuurd en daarin gemeld dat eiser beschikt over buitenlands vermogen. In de e-mail is vermeld dat het gaat om een vermogen van CHF 473.919 per 31 december 2015 bij de [bank 1] op rekeningnummer [nummer] .
Bij brief van 14 september 2016 heeft de gemachtigde van eiser verweerder nadere informatie verstrekt inzake het buitenlands vermogen van eiser. In de brief is onder meer opgenomen:
“1. Privé-rekening [nummer] bij UBS. In 2014 is deze rekening gesloten en overgegaan op de onder 3 genoemde rekening [nummer] bij de [bank 1] .
2. Rekening [nummer] (Fremdwährungskonto EUR) bij de [bank 2]
te Zwitserland. In 2009 zijn de gelden overgeboekt naar rekening [nummer] (Euro-Konto EUR). Deze rekening liep naar overname in 2009 verder bij de [bank 1] . In 2014 zijn de gelden overgeboekt naar [nummer] bij de [bank 1] .
3. Rekening [nummer] (Steuersparkonto CHF) bij de [bank 2] te Zwitserland. Deze rekening liep naar overname in 2009 verder bij de [bank 1] . In 2009 zijn de gelden overgeboekt naar [nummer] bij de [bank 1] en daarna naar
[nummer] bij de [bank 1] .
4. Depot [bank 2] / [bank 1] .
5. Rekening [nummer] bij de [bank 1] , geopend 10 april 2014 tot op heden.”.
Verweerder heeft in verband met de aan eiser en zijn echtgenote op te leggen navorderingsaanslagen en vergrijpboetes het volgende overzicht opgesteld (zie Bijlage 11 bij het verweerschrift):
Verweerder heeft per belastingjaar, op basis van de grondslag zoals hiervoor onder 1.4. vermeld, vergrijpboetes opgelegd. Daarbij heeft verweerder telkens een onderscheid gemaakt in verzwegen gelden aangehouden bij UBS en verzwegen gelden aangehouden bij andere bankinstellingen. Voor de jaren 2005 tot en met 2008 bedraagt de boete die ziet op de gelden bij UBS 40% en de boete die ziet op gelden bij overige bankinstellingen 30%. Voor de jaren 2009 tot en met 2014 bedraagt de boete die ziet op de gelden bij UBS 100%. Voor de jaren 2009 tot en met 2013 bedraagt de boete die ziet op gelden bij overige bankinstellingen 60%. Voor 2014 is er geen boete opgelegd met betrekking tot gelden bij overige bankinstellingen. Verweerder heeft ten aanzien van alle opgelegde boetes een matiging toegepast vanwege het meewerken van eiser aan het vaststellen van de juiste omvang van de materiële belastingschuld. Verder heeft verweerder rekening gehouden met vrijwillige verbetering (inkeer), maar alleen ten aanzien van de boetes die zien op gelden gehouden bij andere bankinstellingen dan UBS.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft de Nederlandse Belastingdienst een zogeheten
groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten gedaan om - kort gezegd - rekeningoverzichten
van rekeninghouders bij UBS met een Nederlands adres te verkrijgen. De grondslag voor dit
informatieverzoek is de informatieuitwisselingsbepaling uit het belastingverdrag tussen
Nederland en Zwitserland. In de brief is onder meer (op pagina 3) opgenomen:
“Für eine richtige Steuererhebung möchte ich Sie um Übermittlung einer Übersicht der
UBS Kontinhaber mit einer Domiziladresse in den Niederlanden bitten, für die trotz
Versand des Schreibens in der Anlage 4 kein der UBS genügender Nachweis der
Steuerehrlichkeit erbracht wurde wobei die folgenden Daten angegeben werden sollen:
(…)
Vermögensstand auf den betreffenden Konten am 1. Februar 2013, 1. Januar 2014 und 31. Dezember 2014.”.
De onder 1.6. vermelde Anlage 4 betreft een brief van 7 augustus 2014 van UBS aan
bepaalde rekeninghouders van UBS. In deze brief wordt de klantrelatie met de
rekeninghouder opgezegd, tenzij hij een verklaring ondertekent die UBS toestemming geeft
om alle relevante informatie met de belastingautoriteiten te delen. Deze verklaring heet:
‘EU-Zinsbesteuerung — Ermächtigung zur freiwilligen Offenlegung’ en in de Engelse
vertaling: ‘EU savings tax – Authorization for the Voluntary Disclosure’.
UBS heeft op 16 september 2015 een brief aan bepaalde rekeninghouders gestuurd.
Daarin heeft UBS onder meer geschreven:
“The Swiss Federal Tax Administration (FTA) informed us about a request for
administrative assistance submitted by the Dutch competent authority in accordance with
the applicable double taxation agreement between Switzerland and the Netherlands. Based
on the FTA’s order, we are required to disclose information relating to your above-
mentioned bank account.
You will find more detailed information and instructions in the enclosed letter from the
FTA.”.
Diverse Nederlandse en buitenlandse media, waaronder kranten en nieuwssites,
hebben rond 27 september 2015 melding gemaakt van het feit dat de Nederlandse
Belastingdienst informatie had opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over
rekeninghouders bij UBS. Slechts bij één nieuwssite kon, door tweemaal een verwijzende
‘link’ aan te klikken, het onder 1.6. vermelde groepsverzoek op internet worden gevonden
en gelezen.
De hiervoor onder 1.9. vermelde media hebben zich mede gebaseerd op een artikel
van 26 september 2015 van de Zwitserse nieuwssite LeTemps.ch. In dat artikel is door
middel van een link een communiqué van de Zwitserse Belastingdienst van 22 september 2015 opgenomen. Daarin is (in de Engelse vertaling) onder meer vermeld:
“By letter dated 23 July 2015 the Belastingdienst/Central Liaison Office Almelo,
Netherlands, requests the FTA for administrative assistance based on Article 26 of the
Convention of 26 February 2010 between the Swiss Confederation and the Kingdom of the
Netherlands for the Avoidance of Double Taxation with Respect to Taxes on Income (…).
Information is requested concerning natural persons, whose names are unknown and who
fulfil all of the following criteria during the time period from 1 February 2013 to 31
December 2014:
(…)
a. The person was an account holder of (an) account(s) with UBS Switzerland AG (former UBS AG);
b. The account holder had a domicile address in the Netherlands (according to the internal bank documentation);
c. The account holder was sent a letter by UBS Switzerland AG in which it announced
the forced closure of the bank account(s) unless he/she provided the bank with the signed form «EU savings tax – Authorization for the Voluntary Disclosure» (EU-Zinsbesteuerung — Ermächtigung zur freiwilligen Offenlegung») or any other proof of his/her tax compliance;
d. Despite this letter the account holder did not provide UBS Switzerland AG with
sufficient evidence of tax compliance.”.
Verweerder heeft bij brief van 12 december 2016 aan eiser een kennisgeving van de
op te leggen vergrijpboetes gestuurd. Als bijlage bij deze kennisgeving heeft verweerder een
concept ‘Vaststellingsovereenkomst Vermogen in het Buitenland’ meegestuurd.
Verweerder heeft (als bijlage bij zijn pleitnota) een kopie overgelegd van een
ongedateerde en ongeadresseerde brief van UBS aan haar cliënten. In deze brief kondigt UBS aan dat UBS in verband met recente fiscale ontwikkelingen bewijs van haar cliënten wil hebben dat zij volgens de regels aangifte doen van hun bij UBS aangehouden vermogen en van de daaruit genoten inkomsten. Hierbij heeft UBS haar cliënten verzocht om UBS door middel van ondertekening van een verklaring toestemming te verlenen om bankgegevens door te geven aan de autoriteiten of om zo nodig te overleggen met hun (belasting)adviseur.
Eiser heeft naar aanleiding van de informatie-uitvraag van UBS contact gehad met
UBS op 27 september 2013, 30 september 2013, 24 december 2013, 3 februari 2014 en 28
februari 2014. In februari 2014 is eisers bankrekening bij UBS opgeheven.
In zijn e-mail van 6 november 2017 heeft de gemachtigde van eiser het volgende
gevraagd aan de Zwitserse autoriteiten:
“Thank you for our call this afternoon. As discussed, please find the following documents
attached:
• PoA of [eiser] and [eisers zus] (incl. address)
• Copy passport of [eiser] and [eisers zus]
[eiser] had a bank account at UBS Switzerland (UBS) with bank number: [nummer]
[eisers zus] had a bank account at UBS Switzerland (UBS) with bank number: [nummer]
We would like to be informed if [eiser] and [eisers zus] (brother and sister) were affected
by the UBS group request made by the Dutch Tax Authorities on July 23, 2015. We would
like to know if the ESTV received information from the UBS based on this group request,
which information the ESTV is or was planning to exchange with the Dutch Tax Authorities.
If the UBS-group request did not apply to [eiser] and [eisers zus] , based on which the
ESTV never received any information from the UBS concerning account(s) of [eiser]
and [eisers zus] , we also would very much appreciate to be informed accordingly.”.
In reactie hierop heeft [medewerker] (Federal Department of Finance FDF / Federal Tax
Administration FTA / Service for Exchange of Information in Tax Matters) in de e-mail van
21 november 2017 aan eisers gemachtigde het volgende geschreven:
“Thank for your email dated 6 November 2017.
We would like to inform you that [eiser] and [eisers zus] are not concerned by the
request of the Dutch Tax Authorities dated 23 July 2015.”.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de vergrijpboetes zoals vermeld onder het procesverloop terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen.
Geldt voor de boetes die zien op de gelden op de bankrekening van UBS de inkeerregeling ex art 67n Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (tekst zoals die luidde op 30 juni 2016)?
Moet de houding en werkwijze van verweerder ertoe leiden dat alle boetes worden verminderd, dan wel vernietigd?
Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen voor de (hoogte van de) opgelegde vergrijpboetes?
Verweerder heeft voor de aanslagen die zien op de jaren 2005 tot en met 2008 een boete opgelegd overeenkomstig het boeteregime zoals dat gold tot 2 juli 2009 en heeft voor wat betreft de jaren 2009 tot en met 2014 een boete opgelegd overeenkomstig het boeteregime zoals dat gold vanaf 2 juli 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder op zichzelf het juiste boeteregime heeft toegepast. De rechtbank ziet geen reden om hier anders over te denken.
Eiser heeft zijn standpunt met betrekking tot de rente(schade) ter zitting nader toegelicht. In verband met de vertraging ten gevolge van de onder 2.1.2. vermelde houding en werkwijze van verweerder bepleit eiser een verdergaande matiging van de boetes.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aan opzet van eiser is te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2014 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en dat dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kon opleggen in de zin van artikel 67e AWR.
De hoogte van de grondslag van de boetes is tussen partijen niet in geschil en tevens is de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten met betrekking tot de boetes niet in geschil. Partijen sluiten daarbij beide aan bij het door verweerder opgestelde, onder 1.4. vermelde overzicht.
inzake 2.1.1.
De rechtbank overweegt dat eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat voor de boordeling van het geschil het regime van artikel 67n AWR bepalend is, zoals dat luidde op het moment van inkeer (30 juni 2016). In het verlengde hiervan overweegt de rechtbank dat de tijdelijke verruiming van de inkeerregeling, zoals die voorheen enige tijd heeft gegolden, in dit geval niet van toepassing is (zie ook Hoge Raad 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2041).
De rechtbank sluit voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR aan bij de uitleg van de Hoge Raad in zijn arrest van 2 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1375). In rechtsoverweging 3.7 heeft de Hoge Raad overwogen:
“Het vorenoverwogene brengt mee dat de vraag of de opgelegde verhoging in dit geval in stand kan blijven, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 67n. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat ten tijde van de verbetering van de aangiften door belanghebbende de serieuze mogelijkheid bestond dat zijn Zwitserse bankrekening bij het onderzoek van justitie en de Belastingdienst niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Bij dat uitgangspunt is uitgesloten dat belanghebbende wist dat de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend was of bekend zou worden. Voorts laat dat oordeel geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende toen evenmin - objectief gezien - redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van belanghebbendes aangifte voor het onderhavige jaar bekend was of bekend zou worden. Gezien de formulering van artikel 67n is dan niet beslissend of, zoals het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende - subjectief gezien - vermoedde dat ambtenaren van de Belastingdienst binnen afzienbare tijd op het spoor zouden komen van de onvolledigheid van zijn aangifte.”.
Het gaat er dus om of op het moment van de inkeer louter objectief bezien de serieuze mogelijkheid bestond dat de buitenlandse bankrekening niet zou worden achterhaald. Als dat het geval is, is er sprake van vrijwillige verbetering. De rechtbank gaat derhalve niet mee in het spiegelbeeldige standpunt van verweerder dat geen vrijwillige verbetering mogelijk is wanneer er objectief bezien de serieuze mogelijkheid bestond dat de onjuistheid van de aangifte wél bekend zou worden.
Ingevolge paragraaf 5, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst rust op verweerder de bewijslast om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat geen sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR. Verweerder heeft deze bewijslastverdeling ter zitting bevestigd. De rechtbank gaat in het vervolg ook van deze bewijslastverdeling uit.
Gelet op het voorgaande dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank derhalve aannemelijk te maken dat eiser in de concrete omstandigheden van zijn geval er op het moment van de inkeer objectief bezien niet vanuit mocht gaan dat er een serieuze kans bestond dat verweerder zijn bankrekening bij UBS niet op het spoor zou komen. Dat komt erop neer, dat verweerder moet bewijzen dat er objectief gezien geen serieuze kans (meer) bestond dat de inspecteur het verzwegen vermogen niet zou ontdekken, oftewel dat de kans op niet-ontdekking in wezen verwaarloosbaar klein was.
Verweerder heeft daartoe primair aangevoerd dat eiser onder het 1.6. bedoelde groepsverzoek viel en, subsidiair, dat aan de ruime media-aandacht en de klantcontacten van eiser met UBS (zie 1.13.) het vermoeden kan worden ontleend dat eiser redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder ten tijde van de inkeer met de onjuistheid van de aangiften bekend was of bekend zou worden.
Eiser heeft aangevoerd dat UBS contact heeft gezocht met eiser in het kader van het beleid dat de bank transparanter wilde, dan wel moest gaan werken, wat er op neer kwam dat klanten van de bank moesten aangeven dat zij hun fiscale verplichtingen nakwamen en dat UBS geen klanten meer wilde die hun vermogen verzwegen voor de Belastingdienst, althans weigerden om daarover informatie aan UBS te verstrekken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser destijds (op 30 juni 2016) redelijkerwijs moest vermoeden dat de Nederlandse Belastingdienst lucht zou krijgen van het bij UBS aangehouden vermogen. Met name heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er geen serieuze mogelijkheid bestond dat zijn buitenlandse bankrekening bij het onderzoek van de Belastingdienst niet zou worden achterhaald (zie 3.2. en 3.4.). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de feiten en omstandigheden van dit geval (de handelwijze van eiser) weliswaar aanleiding geven tot het vermoeden dat hij heeft geanticipeerd op het onderzoek van verweerder, maar dat dit vermoeden door eiser voldoende is ontzenuwd door (onweersproken) te stellen dat UBS zelf al eerder een beleid was gaan voeren om de relatie met klanten die vermogen verzwegen voor de Belastingdienst, op te zeggen. De rechtbank wijst er hierbij op, dat tussen de klantcontacten van eiser met UBS (zie 1.13.) en de ruime media-aandacht over het groepsverzoek geruime tijd is verstreken. Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser eind 2013/begin 2014 wellicht bewust heeft getracht het verzwegen vermogen buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst te blijven houden, niets zegt over de relevante omstandigheden ten tijde van de inkeer op 30 juni 2016.
Ook als de rechtbank ervan uit gaat dat eiser naar aanleiding van het aangekondigde beleid van UBS zijn rekening heeft opgezegd met als doel om het vermogen bij een andere bank (met een minder streng beleid) onder te brengen, bewijst dat niet meer dan dat eiser opzettelijk vermogen is blijven verzwijgen, iets wat in deze zaak niet in geschil is en dus geen (nader) bewijs behoeft.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat, anders dan in vergelijkbare uitspraken van andere rechtbanken inzake Nederlandse klanten van UBS, er in dit geval geen bewijs is geleverd dat ook maar één van de onder 1.7., 1.8. of 1.12. vermelde brieven aan eiser persoonlijk gericht was en dat eiser die ook als zodanig heeft ontvangen. Eiser heeft eind 2013 en begin 2014 weliswaar contact gehad met UBS (zie opnieuw 1.13.) maar verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank hooguit bewezen dat dit contact was gericht op het opheffen van de bankrekening, hetgeen heeft plaatsgevonden ruim voordat UBS de brief van 7 augustus 2014 aan haar klanten heeft gezonden. Verweerders enkele stelling dat eiser deze brief wel heeft gehad, is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door eiser, onvoldoende. Om die reden vormt, naar het oordeel van de rechtbank, ook de onder 1.9. en 1.10. vermelde media-aandacht onvoldoende bewijs dat eiser op het moment van inkeer niet zou hebben kunnen menen dat de serieuze mogelijkheid bestond dat verweerder het bestaan van zijn verzwegen vermogen niet zou achterhalen. In de door eiser overgelegde toelichting van de Zwitserse Belastingdienst (1.10.) staat als voorwaarde om onder het groepsverzoek te vallen dat aan eiser ‘was sent a letter by UBS’. Verdere studie zou hebben onthuld dat het om Anlage 4 c.q. de brief van 7 augustus 2014 van UBS ging (zie 1.6. en 1.7.). Juist het ontvangen van die brief bepaalde dus of eiser onder het groepsverzoek viel en er dus (wellicht) rekening mee moest houden dat hij tegen de lamp zou lopen. Eiser heeft gesteld nooit enige brief van UBS te hebben ontvangen en verweerder heeft het tegendeel niet kunnen bewijzen. Van groot belang hierbij is dat de Zwitserse autoriteiten hebben bevestigd dat eiser niet onder het groepsverzoek viel (1.14.). Gelet op de datum van de brief van UBS (7 augustus 2014) enerzijds en het moment waarop eiser zijn bankrekening bij UBS had opgeheven (februari 2014) anderzijds, is dat ook niet vreemd. Het is immers goed mogelijk dat UBS de brief van 7 augustus 2014 nooit aan eiser heeft gestuurd, omdat hij op dat moment al geen klant meer was.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat (ook) ten aanzien van eisers bankrekening bij UBS sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR en dat eisers beroep op dit punt gegrond is. Nu verweerder bij het opleggen van de boetes met betrekking tot de bankrekening bij UBS geen rekening heeft gehouden met de vrijwillige verbetering, zal de rechtbank dat alsnog doen. De rechtbank sluit daarbij aan bij de matiging die verweerder heeft toegepast bij de boetes die zien op de overige bankrekeningen, waarvoor reeds een vrijwillige verbetering werd aangenomen. Zo zal de boete voor het jaar 2014 in zijn geheel komen te vervallen, zullen de boetes voor de jaren 2009 tot en met 2013 worden gematigd tot 60% en voor de jaren 2005 tot en met 2008 tot 30%. De rechtbank acht deze boetes passend en geboden, aangezien er op deze manier rekening is gehouden met zowel de vrijwillige verbetering als met het meewerken na de inkeer. Voor een verdere matiging (behoudens de hierna te vermelden omstandigheden) is geen plaats, omdat eiser nu eenmaal bewust vermogen heeft verzwegen en het geen betoog behoeft dat een flinke boete als reactie daarop gewenst is. De rechtbank merkt tenslotte op dat het onderscheid dat verweerder heeft gemaakt tussen de jaren 2005 tot en met 2008 en de jaren vanaf 2009, vanwege het nieuw ingevoerde boeteregime, tussen partijen niet in geschil is en evenmin dat dit nieuwe regime heeft te gelden vanaf de boetes die zijn opgelegd over het (gehele) kalenderjaar 2009. De rechtbank ziet geen reden om hier van af te wijken.
Het onderscheid dat de wetgever vanaf 2009 heeft gemaakt (zie artikel 67e, zesde lid, van de AWR), is op zichzelf gerechtvaardigd, omdat uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de opvattingen over de boetewaardigheid van het verzwijgen van vermogen in de loop van de tijd zijn gewijzigd.
inzake 2.1.2.
Eiser is van mening dat er onnodige vertraging is ontstaan bij het opleggen van de onderhavige boetes, doordat verweerder ten onrechte heeft vastgehouden aan het evident onjuiste standpunt dat inzake de bankrekening bij UBS geen sprake zou zijn van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR. Volgens eiser waren op 12 december 2016, ten tijde van het toezenden van de vaststellingsovereenkomst (1.11.) alle berekeningen ten aanzien van de boetes al gemaakt en zijn die overeenkomstig diezelfde berekeningen opgelegd, maar is dat zonder geldige reden pas op respectievelijk 22 juli 2017 en 2 september 2017 gebeurd.
Verweerder is van mening dat er na het toesturen van de vaststellingsovereenkomst op 12 december 2016 nog veelvuldig contact is geweest met de gemachtigde van eiser. Hij verwijst daarbij onder meer naar brieven van 9 januari, 3 april, 10 april, 20 april, en 21 april 2017.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de door partijen aangehaalde jusrisprudentie inzake de al dan niet vrijwillige verbetering ten aanzien van de bankrekening bij UBS, geen evident en op voorhand onjuist standpunt heeft ingenomen. In verschillende zaken van UBS-rekeninghouders is geoordeeld dat er geen sprake was van vrijwillige verbetering. Eisers geval verschilt weliswaar van die gevallen, hetgeen voor de rechtbank ook reden is om anders te oordelen, maar dat wil nog niet zeggen dat de opvatting van verweerder bij voorbaat kansloos was. Er zijn immers wel degelijk aanknopingspunten voor die opvatting te vinden, waaruit vermoedens zijn af te leiden die als bewijsmiddel kunnen dienen.
Wel ziet de rechtbank dat partijen tot en met 21 april 2017 met elkaar in contact zijn geweest en dat het daarna tot respectievelijk 22 juli 2017 en 2 september 2017 heeft geduurd voordat de boetes zijn opgelegd. Op 21 april 2017 was al bekend tot welke bedragen die boetes moesten worden opgelegd. De rechtbank zal deze (verdere) vertraging meewegen bij de hierna te behandelen matiging van de boetes wegens de overschrijding van de redelijke termijn van berechting (geschilpunt 2.1.3).
inzake 2.1.3.
De vraag die ten slotte beantwoord dient te worden is of, zoals door eiser gesteld, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de (hoogte van de) opgelegde vergrijpboetes. Rekening houdende met de datering van de kennisgeving van de boetes (zie 1.11.: 12 december 2016) en de datum van deze uitspraak constateert de rechtbank dat de hiervoor bedoelde redelijke termijn met ongeveer vijf maanden is overschreden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Partijen hebben ter zitting eenparig ingestemd met het aldus vastgestelde aanvangstijdstip van de criminal charge en de redelijke termijn.
Ook hebben partijen bevestigd dat er wat hun betreft geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de reguliere redelijke termijn van 2 jaren in dit geval zouden verlengen of bekorten.
In overeenstemming met de richtlijnen zoals neergelegd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009: LJN BJ1298) zal de rechtbank de hiervoor vastgestelde (passend en geboden geachte) boetes matigen. Met inachtneming van hetgeen is overwogen onder punt 4.4., zal de rechtbank de vergrijpboetes aanvullend matigen en daarom met in totaal 10% verlagen.
6. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar. De rechtbank vermindert de volgende vergrijpboetes als volgt:
-voor 2005 tot een bedrag van € 416;
-voor 2006 tot een bedrag van € 404;
-voor 2007 tot een bedrag van € 462;
-voor 2008 tot een bedrag van € 387;
-voor 2009 tot een bedrag van € 724;
-voor 2010 tot een bedrag van € 914;
-voor 2011 tot een bedrag van € 963;
-voor 2012 tot een bedrag van € 885;
-voor 2013 tot een bedrag van € 994;
en vernietigt de boete voor 2014.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in de zaak 18/639 betaalde griffierecht ad € 46 vergoedt. In de zaken met de overige procedurenummers is geen griffierecht geheven.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder als volgt in de door eiser gemaakte proceskosten.
De rechtbank overweegt dat in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) het volgende is bepaald:
"Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn."
Naar het oordeel van de rechtbank is volgens deze definitie in de bezwaarfase sprake geweest van dertig samenhangende zaken, omdat de bezwaren van eiser, zijn echtgenote en zijn zus nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, terwijl de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg hetzelfde konden zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is volgens de definitie onder 8.1. in de beroepsfase sprake geweest van drie samenhangende zaken, aangezien het beroep is gericht tegen de uitspraken op bezwaar die telkens in één geschrift zijn vervat. Anders dan door verweerder bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een gemiddeld gewicht voor de zaken.
In dit geval zien de besluiten waartegen het beroep zich richt, immers wel op (per persoon) tien jaren met allemaal hun eigen kenmerken (in ieder geval zijn er verschillende boeteregimes van toepassing), spelen er internationale aspecten en hebben partijen over en weer over de grens informatie opgevraagd en onderzoek gedaan. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, zie de arresten van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, en van 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, af dat in zulke gevallen de extra werkbelasting van de gemachtigde vanwege de ingewikkeldheid van de zaken tot uitdrukking kan komen in de wegingsfactor. De rechtbank acht het gelet op het voorgaande passend om voor de beroepsfase een wegingsfactor 2 toe te passen.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank daarom, op grond van het Bpb, voor onderhavige zaken, de zaken van eisers echtgenote en de zaken van eisers zus in totaal vast op € 2.429 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken en een wegingsfactor 1, plus 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, met een wegingsfactor 2). Derhalve komt aan eiser een vergoeding van één derde daarvan, dat is (afgerond) € 830, toe.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de vergrijpboetes;
- vermindert de boete voor het jaar 2005 tot een bedrag van € 416;
- vermindert de boete voor het jaar 2006 tot een bedrag van € 404;
- vermindert de boete voor het jaar 2007 tot een bedrag van € 462;
- vermindert de boete voor het jaar 2008 tot een bedrag van € 387;
- vermindert de boete voor het jaar 2009 tot een bedrag van € 724;
- vermindert de boete voor het jaar 2010 tot een bedrag van € 914;
- vermindert de boete voor het jaar 2011 tot een bedrag van € 963;
- vermindert de boete voor het jaar 2012 tot een bedrag van € 885;
- vermindert de boete voor het jaar 2013 tot een bedrag van € 994;
- vernietigt de boetebeschikking voor het jaar 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 830.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2019.
w.g. griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.