Home

Rechtbank Noord-Nederland, 14-02-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:445, AWB - 18 _ 1920

Rechtbank Noord-Nederland, 14-02-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:445, AWB - 18 _ 1920

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
14 februari 2019
Datum publicatie
4 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:445
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1920

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2005 tot en met 2013 afgewezen. Voor de jaren 2005 tot en met 2009 kan de afwijzing op een verzoek tot ambtshalve vermindering niet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Voor het jaar 2011 heeft eiseres het verzoek ingediend buiten de vijfjaarstermijn. Ten aanzien van de jaren 2010, 2012 en 2013 overweegt de rechtbank dat pas na 2013 de terugbetaling van de teveel ontvangen uitkeringen heeft plaatsgevonden. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 18/1920, LEE 18/3631 t/m 3638

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 14 februari 2019 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

De beroepen zijn gericht tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van verweerder van 6 juni 2018 op de bezwaarschriften van eiseres tegen de afwijzing van de verzoeken tot ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2005 tot en met 2013.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Eiseres heeft in de jaren 2005 tot en met 2013 een bijstandsuitkering ontvangen. De gemeente Súdwest-Fryslân heeft op 23 mei 2014 besloten tot herziening van de hoogte van het recht op bijstand omdat is gebleken dat bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering geen rekening is gehouden met de door eiseres ontvangen alimentatie. Als gevolg van de herziening vordert de gemeente Súdwest-Fryslân de teveel uitbetaalde bijstandsuitkering over de periode 14 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2013 terug in 2014. Eiseres verzoekt verweerder in een brief met datum 27 juli 2017 om de door haar teveel betaalde belasting en premies volksverzekeringen inclusief wettelijke rente in dit verband voor deze jaren terug te betalen. Verweerder merkt de brief aan als verzoeken tot ambtshalve verminderingen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2013 en wijst de verzoeken af.

2. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft.

2005 tot en met 2009

3. Tot 1 januari 2010 is artikel 65 van de AWR van toepassing. Dit artikel voorziet niet in een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering bij voor bezwaar vatbare beschikking.

4. Dit betekent voor de jaren 2005 tot en met 2009 dat de afwijzing op een verzoek tot ambtshalve vermindering niet wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen de afwijzing op de verzoeken staat dan ook geen bezwaar en beroep open. Nu eiseres niettemin bezwaar heeft ingediend tegen de afwijzingen heeft verweerder de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.

5. De beroepen ten aanzien van de jaren 2005 tot en met 2009 zijn naar het oordeel van de rechtbank ongegrond.

2010 tot en met 2013

6. Op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) beslist de inspecteur op een verzoek tot ambtshalve vermindering bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel XXVII van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2009, 611) geldt artikel 9.6 van de Wet IB 2001 voor belastingaanslagen inkomstenbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010.

7. In artikel 45aa Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (URIB) is uitgewerkt onder welke voorwaarden de inspecteur een belastingaanslag die tot een te hoog bedrag is vastgesteld ambtshalve vermindert. Voor het jaar 2010 kan de inspecteur de aanslag ambtshalve verminderen gedurende een termijn van zeven jaren na het kalenderjaar. Vanaf 1 januari 2011 geldt een termijn van vijf jaar.

8. Ten aanzien van het jaar 2011 betekent het hiervoor overwogene onder 6 en 7 dat de inspecteur binnen vijf jaar na het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking had de mogelijkheid heeft om de aanslag ambtshalve te verminderen. De rechtbank overweegt dat het verzoek is gedaan op 4 juli 2017 en daarmee buiten de vijfjaarstermijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek tot ambtshalve vermindering dan ook terecht afgewezen. Het beroep ten aanzien van het jaar 2011 is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond.

9. Ten aanzien van de jaren 2010, 2012 en 2013 overweegt de rechtbank dat deze vallen binnen de termijn zoals gesteld in artikel 45aa van de URIB (zie hiervóór onder 7). Voor het jaar 2010 geldt immers een termijn van zeven jaar en voor de jaren 2012 en 2013 een termijn van vijf jaar. De inspecteur dient de aanslagen derhalve ambtshalve te verminderen indien deze op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.

10. De rechtbank stelt vast, en ter zitting is door de gemachtigde van eiseres bevestigd, dat de hoogte van de ontvangen uitkeringen in deze respectievelijke jaren niet ter discussie staat en dat terugbetaling door eiseres aan de gemeente Súdwest-Fryslân in deze jaren niet heeft plaatsgevonden. De in deze jaren ingehouden loonheffing is daarmee naar het oordeel van de rechtbank juist. Wat er in dit kader in de jaren na 2013 heeft gespeeld, is ook pas na 2013 relevant. De beroepen ten aanzien van de jaren 2010, 2012 en 2013 zijn naar het oordeel van de rechtbank ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

12. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 14 februari 2019 gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M.F.A. Blaauw, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

w.g.griffier

w.g. r rechter

Rechtsmiddel