Home

Rechtbank Noord-Nederland, 25-05-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1929, AWB LEE - 19 _ 2875

Rechtbank Noord-Nederland, 25-05-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1929, AWB LEE - 19 _ 2875

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
25 mei 2020
Datum publicatie
1 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:1929
Zaaknummer
AWB LEE - 19 _ 2875

Inhoudsindicatie

In geschil is of verweerder terecht een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft opgelegd.

De rechtbank oordeelt eerst dat verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Bij navordering onder die bepaling is niet van belang of er sprake is van een nieuw feit of kwade trouw.

Omdat zowel eiser als zijn voormalig partner de volledige (negatieve) inkomsten uit de eigen woning hebben aangegeven heeft verweerder in de navorderingsaanslag terecht slechts de helft van deze inkomsten aan eiser toegerekend. De afspraak tussen eiser en zijn voormalig partner, inhoudende dat eiser de volledige inkomsten zou aangeven, is niet de keuze zoals bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001. Die keuze moet in de aangifte gedaan worden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/2875

(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 22 december 2018 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.278. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 159 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant.

Omdat op grond van de woonplaats van eiser de Rechtbank Noord-Nederland bevoegd is kennis te nemen van het beroep heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroepschrift bij brief van 1 augustus 2019 doorgestuurd naar de Rechtbank Noord-Nederland.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 29 april 2020 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij van oordeel is dat het dossier voldoende informatie bevat om het onderzoek te kunnen sluiten, en dat zij een behandeling van de zaak op zitting niet noodzakelijk acht. De rechtbank heeft daarbij partijen een termijn van één week gesteld om aan te geven of zij mondeling op een zitting gehoord willen worden. Geen van de partijen heeft kenbaar gemaakt gehoord te willen worden, zodat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven met toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene Wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het onderzoek op 7 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser woonde in 2014 het gehele jaar samen met [voormalig partner van eiser] op het adres [adres] te [woonplaats 2] . De woning was in dat jaar hun gezamenlijk eigendom. De relatie tussen eiser en [voormalig partner van eiser] is in 2014 beëindigd.

1.2.

Eiser heeft in zijn op 21 september 2015 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 een bedrag van € 5.098 negatief aan inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning aangegeven. Dit bedrag is het saldo van de in 2014 betaalde hypotheekrente van € 6.057 (negatief), en het eigenwoningforfait van € 959 (positief). Eiser heeft in zijn aangifte het gehele bedrag van € 5.098 negatief aan zichzelf toegerekend.

1.3.

Verweerder heeft met dagtekening 2 november 2016 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is de aangifte van eiser gevolgd.

1.4.

[voormalig partner van eiser] heeft in haar op 18 juli 2016 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 eveneens een bedrag van € 5.098 negatief aan inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning aangegeven. Ook dit bedrag is het saldo van de in 2014 betaalde hypotheekrente van € 6.057 (negatief), en het eigenwoningforfait van € 959 (positief). [voormalig partner van eiser] heeft in haar aangifte ook het gehele bedrag van € 5.098 aan zichzelf toegerekend.

1.5.

Bij brief van 24 juli 2018 heeft verweerder eiser een kennisgeving gestuurd van zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. In deze brief schrijft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende:

“Omschrijving van de navordering

Eigen woning: verdeling

In de aangifte inkomstenbelasting 2014 heeft uw cliënt een negatief bedrag van € 5.098 aangegeven als saldo voor de inkomsten en aftrekposten van de eigen woning. Als uw cliënt het gehele jaar een fiscale partner had, konden uw cliënt en zijn fiscale partner het saldo van de inkomsten en aftrekposten van de eigen woning onderling verdelen. Fiscale partners kunnen gezamenlijk maximaal 100% van het saldo van de inkomsten en aftrekposten van de eigen woning aangeven. Uit de aangifte van uw cliënt en zijn fiscale partner blijkt dat het bedrag van het saldo van de inkomsten en aftrekposten van de eigen woning samen meer dan 100% bedragen. Omdat fiscale partners dit saldo vrij kunnen verdelen en er geen verdeling is aangegeven die leidt tot een aftrek van 100%, ga ik uit van de wettelijke verdeling: 50% bij uw cliënt en 50% bij zijn fiscale partner. Ik ben voornemens om voor wat betreft het jaar 2014 het saldo van de inkomsten en aftrekposten van de eigen woning in de aangifte middels een navorderingsaanslag te corrigeren met een bedrag van € 2.549 en vast te stellen op € 2.549 negatief.

1.6.

Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 22 december 2018, conform zijn kennisgeving, de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd.

Geschil en standpunten

2. In geschil is of verweerder bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag.

3. Eiser stelt dat het ontbreekt aan een nieuw feit, zodat verweerder niet op grond daarvan bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Ten tijde van het opleggen van de primaire aanslag op 2 november 2016 wist verweerder immers al dat [voormalig partner van eiser] zich ook het volledige saldo van inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning had toegerekend in haar aangifte. Er is ook geen sprake van kwade trouw bij eiser, zodat verweer ook niet op grond daarvan bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Zoveel blijkt uit het feit dat verweerder – na het instellen van een boeteonderzoek – tot de conclusie is gekomen dat er geen reden was voor het opleggen van een boete.

4. Verweerder stelt dat hij bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Beoordeling

5. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser en [voormalig partner van eiser] heel 2014 fiscaal partners waren, dat het saldo van de inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning € 5.098 negatief bedroeg, en dat eiser en [voormalig partner van eiser] gezamenlijk meer dan 100% van dat bedrag hebben aangegeven (namelijk ieder 100%).

6. Op grond van artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoren de belastbare inkomsten uit de eigen woning tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

7. Op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 kunnen fiscaal partners ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen voor een onderlinge verhouding (verdeling) van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

8. Op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt bij het ontbreken van een keuze voor een onderlinge verhouding voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dit geacht bij beide partners voor de helft op te komen.

9. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiser en [voormalig partner van eiser] niet de in artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedoelde keuze gemaakt. Die keuze wordt gemaakt middels het opgeven van een verhouding (verdeling) van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel in de aangifte. Nu beiden in hun aangifte het volledige bedrag van de inkomsten uit de eigen woning hebben aangegeven, is er geen sprake van een gekozen verhouding.

10. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geval als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Verweerder is dan op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR bevoegd tot het opleggen van een navorderingsaanslag. Hetgeen eiser heeft aangevoerd – dat er geen sprake is van een nieuw feit of kwade trouw – is niet van belang voor de navorderingsbevoegdheid in dit geval. Deze redenen spelen een rol wanneer verweerder zijn navorderingsbevoegdheid zou ontlenen aan artikel 16, eerste lid, van de AWR, wat verweerder niet heeft gedaan. Eisers beroepsgrond faalt.

11. Eiser heeft voorts gesteld dat de aangifte geen omissie bevatte. Voor zover eiser daarmee heeft bedoeld ook in beroep de inhoud van de navorderingsaanslag te betwisten overweegt de rechtbank als volgt.

12. Dat eiser en [voormalig partner van eiser] na de beëindiging van hun relatie hebben afgesproken dat eiser de hypotheekrente zou aftrekken, en dat eiser zijn aangifte heeft ingevuld overeenkomstig deze afspraak, betekent niet dat daarmee de keuze zoals bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 is gemaakt. Zoals hiervoor uiteengezet (zie 6. t/m 9.) is in de wet geregeld dat de keuze voor een onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in de aangiften gedaan moet worden. Nu ook [voormalig partner van eiser] het volledige bedrag van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen heeft opgegeven in haar aangifte is er geen sprake van een onderlinge verhouding. De wet schrijft dan de door verweerder in de navorderingsaanslag neergelegde verdeling – ieder de helft – voor.

13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.

14. Eiser heeft voorts gesteld dat door de bezwaarbehandelaar medegedeeld is dat een hoorgesprek geen zin zou hebben, omdat zij toch bij haar voorgenomen beslissing zou blijven. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld te stellen dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel of de hoorplicht heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.

15. Deze stelling van eiser is niet nader onderbouwd. Eiser is op zijn verzoek gehoord, en heeft een hoorverslag ontvangen waarop hij opmerkingen kon maken. Dat het verslag van het hoorgesprek bij eiser in de map ‘ongewenste e-mail/spam’ terecht is gekomen, waardoor hij niet tijdig heeft kunnen reageren op het verslag, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om de besluitvorming in de bezwaarfase als onzorgvuldig te bestempelen. Nu eiser in bezwaar gehoord is, is de hoorplicht ook niet geschonden. De beroepsgrond faalt dus.

16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

17. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel