Rechtbank Noord-Nederland, 16-07-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2801, 19/2893
Rechtbank Noord-Nederland, 16-07-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2801, 19/2893
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 16 juli 2020
- Datum publicatie
- 17 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:2801
- Zaaknummer
- 19/2893
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aanslag niet rechtsgeldig bekendgemaakt. Voor belastingplichtigen geldt geen algemene verplichting om de Belastingdienst op de hoogte te houden van hun actuele woon- of toezendadres. Bezwaar ontvankelijk. Aanslag en boete vernietigd wegens overschrijding aanslagtermijn.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2893
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder
(gemachtigde [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 4 juli 2019 op het bezwaarschrift van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 en de daarbij gegeven heffingsrente- en boetebeschikking.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de daarbij gegeven heffingsrente- en boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar.
Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie is eiser op 28 juni 2013 vertrokken naar Spanje.
Volgens het systeem van verweerder is in de gemeentelijke basisadministratie na deze datum van vertrek tot 4 januari 2017 geen adres van eiser geregistreerd, alleen de vermelding 'Spanje'. Op 4 januari 2017 is eiser volgens de gemeentelijke basisadministratie weer ingeschreven in Nederland, op het adres [adres] .
Verweerder heeft met dagtekening 2 april 2014 een aanslagbiljet IB/PVV over 2011 ten name van eiser opgemaakt. Volgens het aanslagbiljet heeft verweerder bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en (onder verwijzing naar artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)) een verzuimboete opgelegd. De aanslag, heffingsrente en verzuimboete leiden in totaal tot een betalen bedrag van € 27.359.
Verweerder heeft het aanslagbiljet als volgt 'geadresseerd':
“[NAAM EISER]
NIET ADRESSEERBAAR
RETOUR AFZENDER”
Verweerder heeft het aanslagbiljet niet aan eiser verzonden en ook niet aan eiser uitgereikt. Evenmin heeft verweerder dit aanslagbiljet op een andere wijze bekendgemaakt.
4. Eiser heeft van de ontvanger van de Belastingdienst met dagtekening 22 maart 2019 een dwangbevel met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 ontvangen. Naar aanleiding van dit dwangbevel heeft eiser bij brief van 25 maart 2019, ontvangen door verweerder op 27 maart 2019, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011. Verweerder heeft op 4 juli 2019 eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt, ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking aan hen. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze, aldus het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aanslagbiljet met daarop de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de heffingsrente- en boetebeschikking, gelet op de bij 3.1 en 3.2. vermelde feiten en de artikelen 3:40 en 3:41 van de Awb, nooit bekendgemaakt aan eiser. Dat betekent dat de aanslag en de heffingsrente- en boetebeschikking zoals vermeld op het aanslagbiljet tegenover eiser geen rechtsgevolgen kunnen hebben.
Ook al is het aanslagbiljet nooit aan eiser bekendgemaakt, het bestaat wél. Er is namelijk een aanslagbiljet opgemaakt. Volgens artikel 5 van de AWR is daarmee de aanslag vastgesteld, waarbij de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag (2 april 2014 dus). Hetzelfde geldt voor de heffingsrente- en de boetebeschikking.
Ontvankelijkheid bezwaar
Als een aanslag, zoals hier het geval is, in eerste instantie niet rechtsgeldig is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag dat de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan later alsnog heeft ontvangen (zie Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182, r.o. 3.3.5 en HR 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5141). In dit geval is gesteld noch aannemelijk geworden dat eiser of een vertegenwoordiger van hem op het moment waarop hij bezwaar maakte (25 maart 2019), het aanslagbiljet of een afschrift daarvan had ontvangen. Hierbij overweegt de rechtbank dat de ontvangst van een dwangbevel dat op de aanslag betrekking heeft, niet kan gelden als bekendmaking van het aanslagbiljet zelf (zie HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7189). Het dwangbevel dat eiser heeft ontvangen, telt in dit verband dus niet: het gaat er in het kader van de bekendmaking om of eiser het aanslagbiljet als zodanig onder ogen heeft gekregen, niet slechts of hij op de een of andere manier van het bestaan ervan op de hoogte is geraakt.
De stand van zaken op het moment van indienen van het bezwaar is dan dat er nog geen rechtsgeldig bekendgemaakte aanslag was, waardoor de bezwaartermijn nog niet was gaan lopen. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vóór het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift (een 'prematuur' bezwaar). Op het moment waarop bezwaar werd gemaakt, was al wel een aanslagbiljet opgemaakt (zie 5.3.). Gelet op de dagtekening daarvan was de aanslag dus wel tot stand gekomen toen eiser bezwaar maakte. Alsdan is er op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Awb geen plaats voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens het premature karakter daarvan (zie HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0194).
Verweerder stelt dat het aan eiser was om ervoor zorg te dragen dat de Belastingdienst beschikte over zijn woon- of toezendadres, zodat de onmogelijkheid om het aanslagbiljet bekend te maken aan eiser was te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze stelling geen steun in het recht. In de Awb is geen verplichting voor belanghebbenden opgenomen om het bestuursorgaan te allen tijde op te hoogte te houden van hun actuele woon- of toezendadres. Ook de AWR kent een dergelijke verplichting niet. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat (ook) in de artikelen 3:40 en 3:41 van de Awb niets is opgenomen over een dergelijke verplichting. In de tweede plaats is in het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb bepaald dat, indien toezending of uitreiking niet mogelijk is, bekendmaking van het besluit op een andere geschikte wijze geschiedt. De Awb houdt dus juist rekening met gevallen waarin toezending of uitreiking volgens de hoofdregel (zoals in eisers geval) niet mogelijk is. De Awb geeft aan dat verweerder dan op een andere wijze bekend moet maken. Kortom: op verweerder rust in zulke gevallen de verplichting om te zoeken naar een andere geschikte wijze van bekendmaken.
De rechtbank wijst verweerder in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1885, BNB 2012/263, waarin de Hoge Raad van oordeel is dat de Belastingdienst, bij het ontbreken van een daartoe strekkende wettelijke bepaling, niet gerechtigd is om belastingplichtigen voor te schrijven dat adresgegevens uitsluitend op een bepaalde wijze aan hem kunnen worden gemeld. Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat er voor belastingplichtigen geen algemene verplichting geldt om de Belastingdienst op de hoogte te houden van hun actuele woon- of toezendadres.
Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank nog het volgende op. In de hiervoor vermelde arresten heeft de Hoge Raad bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de bekendmaking van het aanslagbiljet tot uitgangspunt genomen dat bepalend is of een onjuiste adressering al dan niet aan de Belastingdienst (of juist aan de belastingplichtige) is te wijten, maar in dit geval is niet aan de orde dat het aanslagbiljet onjuist is geadresseerd. Er is immers helemaal niet geadresseerd, omdat ten tijde van het opleggen van de aanslag, heffingsrente- en boetebeschikking immers in het geheel geen adres van eiser bekend was.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen.
Aanslagtermijn gehaald?
9. De rechtbank overweegt dat, zoals ter zitting met partijen besproken, de belastingrechter in geval van een geschil over een bestuurlijke boete ambtshalve moet onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van die boete door tijdsverloop is vervallen (dus is verjaard). Omdat hier (ook) een boete is opgelegd, kijkt de rechtbank dus ambtshalve naar de verjaringstermijn van die boete. Tijdens het debat ter zitting is in het verlengde hiervan ook de vraag aan de orde gekomen of de aanslag IB/PVV en de heffingsrentebeschikking voor het jaar 2011 binnen de daarvoor geldende termijn zijn vastgesteld. Dat betekent dat de rechtbank nu zal toetsen of de termijn om de aanslag, de heffingsrentebeschikking en de boete op te leggen, is overschreden.
10. Ingevolge artikel 11, derde lid van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. De aanslagtermijn is dus drie jaar plus verleend uitstel. Voor de IB/PVV geldt dat de belastingschuld aan het einde van het kalenderjaar ontstaat (artikel 11, vierde lid van de AWR). Nu de verzuimboete op grond van artikel 67a van de AWR is opgelegd, geldt gelet op de koppeling aan de aanslagtermijn van artikel 11 van de AWR dezelfde termijn als voor het opleggen van de daarmee samenhangende aanslag.
11. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde arrest BNB 2014/182 geoordeeld dat de aanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR, indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (r.o. 3.3.2). Daarbij hanteert de Hoge Raad in gevallen waarin een aanslag na de dagtekening van het aanslagbiljet bekend is gemaakt, in het kader van de aanslagtermijn dezelfde maatstaven met betrekking tot de bekendmaking van die aanslag als in het kader van de bezwaartermijn. Dat betekent dat voor de beoordeling in het kader van de aanslagtermijn hetzelfde geldt als hiervoor is overwogen over de bekendmaking en de aanvang van de bezwaartermijn (zie 5.1. tot en met 6.2.).
In dit geval verviel ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 in ieder geval op 31 januari 2016 (31 december 2011 vermeerderd met drie jaar, verlengd met het aan eiser desgevraagd verleende uitstel voor het doen van aangifte van in totaal dertien maanden).
Uit hetgeen bij 6.1. en 6.2. is overwogen, volgt dat het aanslagbiljet met daarop de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de daarbij gegeven heffingsrente- en boetebeschikking op 31 januari 2016 nog niet op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend waren gemaakt. Dat was immers ook op 25 maart 2019 nog niet het geval.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de daarbij gegeven heffingsrente- en boetebeschikking niet zijn vastgesteld binnen de in artikel 11, derde lid van de AWR gestelde termijn. Dit brengt mee dat deze aanslag, de heffingsrente- en de boetebeschikking moeten worden vernietigd.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard en is de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag, de heffingsrente- en de boetebeschikking vernietigd.
14. De rechtbank heeft bij brief van 15 augustus 2019 meegedeeld op grond van de door eiser verstrekte gegevens vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in verband met de door eiser ter zake gestelde betalingsonmacht. De rechtbank ziet geen reden op die beslissing terug te komen en heeft het heffen van griffierecht daarom achterwege gelaten.
15. Ter zitting heeft eiser aangegeven geen aanspraak te maken op de vergoeding van proceskosten.
16. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 16 juni 2020 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
w.g. rechter