Rechtbank Noord-Nederland, 28-08-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2948, AWB - 19 _ 3251
Rechtbank Noord-Nederland, 28-08-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2948, AWB - 19 _ 3251
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2020
- Datum publicatie
- 31 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:2948
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3251
Inhoudsindicatie
Zoon behoorde niet meer tot huishouden van eiser, gedeelte woning werd aan hem ter beschikking gesteld zodat dat gedeelte niet kan worden aangemerkt als 'eigen woning' van eiser. Navorderingsaanslag IB/PVV terecht opgelegd.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3251
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 28 augustus 2020 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 25 januari 2019 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.131 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 530.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 343 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 392.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.323 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd. De boete heeft verweerder verminderd tot nihil. Tevens is een proceskostenvergoeding voor bezwaar toegekend.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker Belastingdienst] en [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is gehuwd met mevrouw [echtgenote] . Zij woonden van 8 mei 2003 tot 1 juli
2018 op het adres [adres] en stonden ook op dat adres ingeschreven. Eiser en zijn vrouw waren in die periode ieder voor 50% eigenaar van de woning aan de [adres] (de woning).
Boven de garage van de woning bevond zich een apart woongedeelte van circa
55 m2, bestaande uit een woonkamer, met keukengedeelte, een slaapkamer en een badkamer, met toilet. Dit woongedeelte beschikte over een eigen, zelfstandige opgang, die via een toegangspoort in de schutting, die om de tuin stond, bereikbaar was. Doordat de toegangspoort naar de tuin in verband met een in de tuin staand duivenhok was afgesloten, werd dat woongedeelte echter betreden via de garage.
De in september 1976 geboren zoon van eiser en zijn echtgenote, de heer [zoon] (de
zoon), stond in de periode van 12 maart 2008 tot 20 januari 2017 ook ingeschreven als woonachtig op het adres [adres] . Aan hem was in 2008 het woongedeelte boven de garage door eiser en zijn echtgenote ter beschikking gesteld. De zoon was in 2008 na een verbroken relatie op straat komen te staan en kon door omvangrijke schulden elders geen woonruimte verkrijgen. Vanaf januari 2017 kon hij een woning huren van een woningbouwvereniging en is hij daar gaan wonen.
De zoon is in 2010 getrouwd met mevrouw [X] . Zij woonde vanaf 3 maart 2010
tot 20 januari 2017 ook in het woongedeelte boven de garage en stond ook ingeschreven op het adres [adres] . De zoon en zijn echtgenote kregen op 7 augustus 2010 een zoon, [Y] , die vanaf dat moment tot 20 januari 2017 eveneens ingeschreven stond op dat adres. De echtgenote van de zoon en het kind zijn in 2017 met de zoon meeverhuisd naar de huurwoning van de woningbouwvereniging.
De zoon had een eigen bedrijf in beveiliging, [bedrijf] Hij beschikte niet over
een aparte bedrijfsruimte, maar dreef zijn onderneming vanuit de woning aan de [adres] . Het bedrijf stond ook op dat adres ingeschreven.
De zoon en zijn echtgenote betaalden toen dat in 2011 voor hen, naast het aflossen
van schulden, financieel mogelijk werd vrijwel maandelijks een vergoeding aan eiser en zijn echtgenote. Dat gebeurde tot december 2012 onder vermelding van ‘kost en inwoning’ en vanaf december 2012 onder vermelding van ‘huur’.
Op 27 september 2013 heeft eiser aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een uitsluitend
belastbaar inkomen uit werk en woning (BI w&w) van € 42.151. Daarbij bedroeg het saldo eigen woning -/- € 7.648. Met dagtekening 15 augustus 2014 heeft verweerder de aanslag conform de aangifte opgelegd.
Op 27 oktober 2016 heeft eiser op verzoek van zijn zoon, ten behoeve van het
verkrijgen van een huurwoning bij Domesta, een ‘verklaring verhuurder’ ingevuld en ondertekend. Daarin is onder meer vermeld dat de zoon vanaf 2008 een gedeelte van de woning aan de [adres] huurt voor € 600 en dat hij geen betalingsachterstand heeft.
Op 3 november 2017 heeft verweerder van de zoon en diens echtgenote een verzoek
om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2015 ontvangen. In dat verzoek is aangegeven dat zij in die jaren een zelfstandig deel van de woning aan de [adres] huurden. Zij verzochten om een deel van de woonlasten alsnog ten laste van de ondernemingswinsten te brengen en stelden daartoe het volgende:
“Het betreft de gehele zijvleugel van de woning, die zij huurden voor zowel zakelijk als privé gebruik. Zoals zichtbaar is op de plattegrond, betreft feitelijk alleen de verdieping daadwerkelijke woonruimte. De rest van de ruimte werd overwegend zakelijk gebruikt. De kelderruimte was ingericht en werd gebruikt voor ontvangst van cliënten, als kantoorruimte, alsmede voor bijeenkomsten met werknemers en ingehuurd personeel. De ruimten op de begane grond werden overwegend gebruikt voor opslag van materiaal en kleding.”
Verweerder heeft dat verzoek gehonoreerd.
Bij brief van 30 augustus 2018 heeft verweerder eiser geïnformeerd een onderzoek te
starten naar de juistheid van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 t/m 2016. Verweerder heeft in de brief aangegeven dat de aanleiding voor dit onderzoek het deels verhuren van de woning aan de zoon en schoondochter is, waardoor niet de gehele woning als eigen woning kan worden aangemerkt en het verhuurde deel, alsmede een evenredig deel van de hypotheekschuld in box III in aanmerking zou moeten worden genomen.
Na uitvoerige correspondentie heeft verweerder met dagtekening 25 januari 2019 de
navorderingsaanslag aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder het BI w&w vastgesteld op € 45.131 door correctie van het saldo inkomen eigen woning van -/- € 7.648 naar
-/- € 4.668, uitgaande van een oppervlakte van de woning groot 408 m2 en een verhuurd gedeelte groot 159 m2, leidend tot een aftrekbaar gedeelte van 249/408e. Tevens is een belastbaar inkomen uit ‘sparen en beleggen’ vastgesteld groot € 503.
Bij de uitspraak op bezwaar van 30 juli 2019 heeft verweerder het gestelde door de
zoon gehuurde gedeelte van de woning vastgesteld op 55 m2 en de totale oppervlakte van de woning op 359m2. Het saldo inkomen eigen woning is daarbij vastgesteld op -/- € 6.476, leidend tot een BI w&w van € 43.323. Het inkomen uit ‘sparen en beleggen’ is op nihil vastgesteld.
De woning stond vanaf 20 maart 2006 te koop en is in mei 2018 verkocht.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of eiser de woning volledig kan aanmerken als ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3:111, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het geschil spitst zich daarbij –primair- toe tot het antwoord op de vraag of het door de zoon en diens echtgenote bewoonde gedeelte van het gebouw aan de [adres] , zijnde het aparte, zich boven de garage bevindende, woongedeelte groot 55 m2 (zie 1.2), eiser en zijn echtgenote als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan.
3. Eiser stelt dat dit het geval is. Zijn zoon, schoondochter en kleinkind woonden bij hem en zijn echtgenote in. Zij behoorden tot hun huishouding. De echtgenote van eiser kookte altijd voor de hele familie, deed de boodschappen en de was, kocht het nodige voor de baby/het kleinkind en hielp bij de opvoeding. Er was geen huurovereenkomst en er werd geen huur betaald. Het kostgeld wisselde tussen de € 600 en € 800 per maand en werd ook weleens niet betaald. Het stond eiser vrij om op ieder moment de situatie van kost en inwoning te beëindigen. Het inwonen gebeurde noodgedwongen. Omdat de zoon letterlijk op straat kwam te staan, besloten eiser en zijn vrouw hem op te vangen in de ruimte die zij in hun woning eerder had gecreëerd voor een andere zoon die kort daarvoor het huis was uitgegaan. Dat gedeelte is geen zelfstandige woning.
4. Verweerder stelt dat de woning eiser niet volledig als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan, zodat de woning niet volledig kan worden aangemerkt als ‘eigen woning’. De woning werd, zo blijkt uit de verhuurverklaring en betalingen voor het gebruik, deels verhuurd aan de zoon. Dat gedeelte is aan te merken als zelfstandige woning. Dat de eigen opgang op het moment van bewoning niet feitelijk in gebruik was, doet daar niet aan af. De zoon en zijn vrouw en kind kunnen ook anderszins niet worden aangemerkt als behorende tot het huishouden van eiser. Dat maaltijden wel gezamenlijk werden genuttigd en de huur weleens niet of tot een lager bedrag werd betaald, maakt dat niet anders. Als de zoon wel tot het huishouden van eiser behoorde, geldt eveneens dat eiser de woning niet volledig als ‘eigen woning’ kan opvoeren nu de zoon voor een deel van de woning kosten ten laste van zijn winst heeft gebracht (artikel 3:111, tiende lid Wet IB 2001).
5. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:111, eerste lid Wet IB 2001 wordt onder ‘eigen woning’ onder meer verstaan een (gedeelte van een) gebouw voor zover dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouding behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.
6. Nu eiser stelt dat de woning hem (en zijn echtgenote) ook in de periode dat het woongedeelte boven de garage door zijn zoon (en diens gezinsleden) werd bewoond, volledig als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan omdat de zoon, met diens echtgenote en kind deel uitmaakten van zijn huishouding, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat op eiser de last rust dat aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat hij daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
7. Door eiser is aangegeven dat aan de zoon in 2008 onderdak was geboden om hem uit de nood te helpen (zie 3). Dat eiser, zijn echtgenote en de zoon de intentie hadden dat de zoon weer bij hen zou komen inwonen en deel zou gaan uitmaken van hun huishouding, is gesteld, noch gebleken. Aan de zoon van eiser was de woonruimte boven de garage in 2008 ter beschikking gesteld met het enkele doel te voorzien in diens, op dat moment acute, woonbehoefte. Uit de stukken blijkt dat de zoon voordat hij in 2008 (hij was toen circa 32 jaar oud) zijn intrek nam in het woongedeelte boven de garage, reeds geruime tijd niet meer woonachtig was bij eiser en zijn echtgenote, zijn ouders. De zoon maakte voordat hij boven de garage ging wonen, geen deel meer uit van hun huishouding. Hij had daarvoor niet alleen een eigen huishouding met zijn toenmalige partner en de uit die relatie geboren twee kinderen gevoerd, maar ook al voor die -in 2008 verbroken- relatie een eigen huishouding met een andere partner gehad. Hij had reeds vele jaren vóórdat hij in 2008 de woonruimte boven de garage betrok, een maatschappelijk, zelfstandige positie. Hij beschikte ook over een eigen inkomen, eerst als militair, zo vertelde eiser ter zitting, daarna vanuit zijn eigen bedrijf (zie 1.5) en vanaf 2017 –mede- bestaande uit een uitkering.
8. Voorts acht de rechtbank van belang dat het woongedeelte dat eiser aan zijn zoon in 2008 ter beschikking had gesteld, beschikte over alle faciliteiten om zelfstandig te wonen (zie 1.2). De eigen opgang werd weliswaar niet gebruikt, maar had feitelijk desgewenst –zo is ter zitting gebleken- op eenvoudige wijze in gebruik genomen kunnen worden. Niet gebleken is dat dit zelfstandige woongedeelte in de periode dat de zoon daar woonde, mede eiser en zijn echtgenote feitelijk ter beschikking stond. Het was de zoon die daar feitelijk, eerst alleen en later met zijn gezin, woonde. De zoon en zijn echtgenote betaalden, toen dat financieel voor hen, naast het aflossen van schulden, mogelijk werd, ook voor dat wonen. Zij hadden, zo vertelde eiser ter zitting, daar tevens een eigen verzekering voor afgesloten. Daarnaast is de zoon, met zijn echtgenote en kind, toen dat voor hen financieel (de echtgenote van de zoon kreeg vanaf 2017 een vaste baan en de zoon een vaste uitkering, zo werd op de zitting verteld) én feitelijk (zij kregen een huurwoning van een woningbouwvereniging toegewezen) mogelijk was geworden, elders op zich zelf gaan wonen.
9. Gelet op de onder 7 en 8 vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet voor juist kan worden gehouden dat de zoon, met zijn echtgenote en kind, tot de huishouding van eiser en zijn echtgenote behoorden. De zoon was vóór 2008 al vele jaren maatschappelijk zelfstandig en niet aannemelijk is dat hij dat daarna niet is gebleven. Dat hij in 2008 door omstandigheden financieel moeilijk zat, hij en zijn -latere- gezinsleden veel in het woongedeelte van eiser zouden hebben verbleven, de echtgenote van eiser veelal het eten voor hen allen zou hebben gekookt en de was zou hebben gedaan, alsmede het eiser vrij zou hebben gestaan om op ieder moment de woonsituatie van zijn zoon te beëindigen, doet daar niet aan af, nog daargelaten of dat laatst juridisch gezien mogelijk zou zijn geweest. De intensieve mate waarin eiser en zijn echtgenote hun zoon, met diens (nieuwe) echtgenote en kind hebben bijgestaan en geholpen, brengen, in het licht van de onder 7 en 8 vermelde feiten en omstandigheden niet met zich dat de zoon en diens gezinsleden hebben behoord tot de huishouding van eiser.
10. Nu de rechtbank van oordeel is dat niet voor juist kan worden gehouden dat de zoon, met zijn echtgenote en kind, tot de huishouding van eiser hebben behoord en zij een eigen, zelfstandig gedeelte van de woning groot 55 m2 bewoonden, heeft dat gedeelte eiser niet als hoofdverblijf ter beschikking gestaan, zodat dat gedeelte niet kan worden aangemerkt als ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3:111, eerste lid Wet IB 2001. Tussen partijen is niet in geschil, zo is ter zitting gebleken, dat het belastbaar inkomen van eiser in dat geval bij de uitspraak op bezwaar correct is vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen daarin niet te volgen.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
12. Het beroep is ongegrond
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Stevens, griffier, op 28 augustus 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. rechter
w.g. griffier