Rechtbank Noord-Nederland, 11-12-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4412, AWB - 18 _ 3147
Rechtbank Noord-Nederland, 11-12-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4412, AWB - 18 _ 3147
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 11 december 2020
- Datum publicatie
- 29 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:4412
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3147
Inhoudsindicatie
IB/PVV Geen sprake van een bron van inkomen. Geen objectieve voordeelsverwachting.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3147
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 december 2020 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
Het beroep is gericht tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 1 augustus 2018 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), beschikking heffingsrente en boetebeschikking.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [partner] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] Ter zitting zijn gezamenlijk met deze zaak behandeld de zaken van eiseres met de zaaknummers 18/3148 tot en met 18/3150 en de zaken van [partner] met de zaaknummers 18/3144 tot en met 18/3145.
Ter zitting heeft de rechtbank in deze zaak het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat.
Partijen hebben na de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat ter zitting van 27 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [partner] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge
uitspraak verdaagd voor de duur van twee weken, onder aanzegging aan partijen van het
tijdstip van de uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2011 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Eiseres, geboren op [dag/maand] 1961, was in het onderhavige jaar gehuwd met [partner] , geboren op [dag/maand] 1959.
Eiseres heeft na jarenlang voor de Rabobank te hebben gewerkt in 2011 ontslag gekregen. Zij kreeg daarna een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
Eiseres heeft op 29 maart 2011 onder de naam ‘ [bedrijfsnaam] ’ een eenmanszaak laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel met als vestigingsdatum 28 maart 2011. De eenmanszaak is ingeschreven onder de SBI-codes 93299 (“Overige recreatie n.e.g. (geen jachthavens”) en 69209 (“Overige administratiekantoren”).
Verweerder heeft bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de juistheid van de in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 in aftrek gebrachte belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten. Van het boekenonderzoek is op 10 juli 2012 een controlerapport opgemaakt. In het controlerapport staat vermeld dat tijdens het onderzoek ook algemene informatie is verstrekt omtrent de heffing van de inkomstenbelasting.
In het controlerapport staat verder vermeld:
“Op basis van het bedrijfsplan kan worden geconcludeerd dat mevrouw [eiseres] het plan had om een onderneming te beginnen met de volgende activiteiten:
De organisatie van vergaderingen, organiseren van werkgerelateerde workshops, organiseren van bedrijfsfeesten, organiseren teambuilding bijeenkomsten, evenementen assistentie, op orde brengen archieven, monitoren wia trajecten.
De echtgenoot van mevrouw [eiseres] heeft verklaard dat de beoogde activiteiten niet van de grond zijn gekomen door ziekte van mevrouw [eiseres] .
Momenteel bestaat volgens de heer [partner] nog steeds de verwachting dat de beoogde activiteiten zullen worden gestart.”
In het controlerapport staat dat door eiseres is toegelicht dat de in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 opgenomen voorbelasting met name betrekking heeft op de aanbouw van de woning die voor bedrijfsactiviteiten is gerealiseerd. In het controlerapport staat hierover verder:
“De echtgenoot van mevrouw [eiseres] heeft verklaard dat de beoogde activiteiten niet van de grond zijn gekomen door ziekte van mevrouw [eiseres] . De gerealiseerde aanbouw is daarna in gebruik genomen voor privé-doeleinden, althans niet t.b.v. de in het bedrijfsplan genoemde activiteiten. Op het moment van het onderzoek was de aanbouw gevuld met materiaal en goederen voor creatieve/hobbymatige doeleinden van mevrouw [eiseres] . Ook werd de aanbouw gebruikt voor de opslag van folders/kranten t.b.v. een krantenwijk van één van de kinderen.
Op basis van deze feiten ben ik samen met de echtgenoot van mevrouw [eiseres] tot de conclusie gekomen dat de gerealiseerde aanbouw tot nu toe niet is gebruikt voor economische- of belaste OB-activiteiten. De aan mevrouw in rekening gebracht omzetbelasting komt daarmee, afgezien van andere formele gebreken, niet voor aftrek in aanmerking.”
Over de inkomstenbelasting is in het controlerapport vermeld:
“De beoordeling van de aangiften Inkomstenbelasting is niet in het onderzoek betrokken. Op basis van een vraag van de heer [partner] is hierover wel algemene informatie verstrekt:
Voor de aangifte Inkomstenbelasting 2011 was uitstel aangevraagd omdat het nog niet duidelijk was op welke wijze de activiteiten van mevrouw hierin moesten worden verwerkt. Op basis van de mededeling dat tot nu toe geen ondernemersactiviteiten zijn ondernomen heb ik geconcludeerd dat er nog geen sprake is van een bron en het “resultaat” van de activiteiten geen onderdeel uitmaakt van de aangifte IB. De echtgenoot van mevrouw zal nu z.s.m. de aangifte Inkomstenbelasting 2011 indienen”.
Eiseres heeft haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 op 20 juli 2012 ingediend. In deze aangifte heeft zij ter zake van ‘ [bedrijfsnaam] ’ als winst uit onderneming een bedrag van € 17.581 negatief verantwoord. In haar aangifte heeft zij deze winst als volgt berekend:
Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen |
2.500 |
|
Andere kosten |
801 |
|
Som van de bedrijfslasten |
3.301 |
|
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening |
-3.301 |
|
Investeringsaftrek |
-14.280 |
|
Winst voor ondernemersaftrek |
-17.581 |
Na toepassing van de MKB-winstvrijstelling van € 2.109 negatief, bedraagt de belastbare winst volgens de aangifte € 15.472 negatief.
Verweerder heeft met dagtekening 7 maart 2014 aan eiseres overeenkomstig de door haar ingediende aangifte een aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd.
Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2015 de volgende resultaten (voor ondernemersaftrek) verantwoord als winst uit onderneming:
Jaar |
Winst uit onderneming |
2012 |
€ 5.000 -/- |
2013 |
€ 6.558 -/- |
2014 |
€ 7.792 -/- |
2015 |
€ 4.000 -/- |
In haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 heeft eiseres ter zake van ‘ [bedrijfsnaam] ’ geen resultaten verantwoord.
Met dagtekening 28 januari 2017 heeft verweerder aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd. Hierbij heeft verweerder de door eiseres in haar aangifte verantwoorde belastbare winst van € 15.472 negatief gecorrigeerd, in die zin dat verweerder deze alsnog niet in aanmerking heeft genomen. Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslag heeft verweerder aan eiseres een vergrijpboete van € 2.564 opgelegd.
In haar bezwaarschrift van 6 februari 2017 schrijft eiseres onder meer:
“Ik heb mijn bedrijf vanuit een WW situatie met medewerking van de heer [naam] van het UWV opgericht. Mijn eerste klant was [bedrijf A] . Wat ik hier van misstanden heb geconstateerd was verschrikkelijk. Deze heb ik allemaal doorgegeven aan de FIOD. (…) Het gebeurde heeft mij zo aangegrepen en andere dingen heeft mij zo aangegrepen dat ik tijdelijk niet meer goed functioneerde (…)”.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag afgewezen. De vergrijpboete heeft verweerder naar aanleiding van eiseres’ bezwaar verminderd tot € 100.
Ter zitting van 9 oktober 2019 heeft eiseres’ echtgenoot namens eiseres verklaard:
“Mevrouw [eiseres] heeft een coupeuseopleiding gedaan. Zij wilde prehistorische kleding gaan maken voor bijvoorbeeld het [museum F] . Dat kan bijna niemand in Nederland. Zij kon een opdracht van € 25.000 krijgen van het [museum G] . Mevrouw [eiseres] is vervolgens een naaiatelier gestart. Daarnaast verrichtte ze vijftien tot twintig uur per week administratief werk bij [bedrijf A] . Dat is vervelend afgelopen. Mevrouw [eiseres] kon niet meer werken. Daarom heeft het [museum G] de opdracht weer terug genomen. Mevrouw [eiseres] was te ziek. In die periode is de Belastingdienst langs geweest. Van de heer [medewerker Belastingdienst] kreeg zij een schop na. Ze zou helemaal geen onderneming exploiteren. Met haar onderneming heeft ze geen inkomen verdiend, maar de intentie om daarmee inkomen te verwerven was er wel degelijk.”
Eiseres’ echtgenoot heeft ter zitting verder verklaard dat er een ondernemingsplan is.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om tot overeenstemming te komen en, indien dit niet lukt, eiseres de mogelijkheid te geven om het ondernemingsplan in te dienen, waarop verweerder dan schriftelijk kan reageren.
Partijen zijn na de zitting niet tot overeenstemming gekomen. Eiseres heeft na de zitting onder meer het ‘Ondernemingsplan [bedrijfsnaam] ’ ingediend, waarop als datum staat vermeld: 9 februari 2011. Bij dit ondernemingsplan is gebruik gemaakt van een tool van de ABN-AMRO-bank. Bij de getypte tekst staan handgeschreven opmerkingen.
Als omschrijving van het bedrijfsidee staat in het ondernemingsplan:
“[bedrijfsnaam] regelt voor u zaken, die wel moeten gebeuren maar waar het u aan deskundigheid ontbreekt of geen tijd voor vrij kunt maken.” Daarbij is met een pijl naar “geen tijd” handgeschreven vermeld:
“in het orde maken van administraties
Het voorbereiden van bijeenkomsten”.
Met een pijl naar “deskundigheid” is daarbij handgeschreven vermeld:
“prehistorische kleding
Prehistorische handwerk-technieken”.
In het ondernemingsplan staat onder het kopje “Afnemers” handgeschreven:
“ Contract met [bedrijf A] voor 20 à 25 uur.
leden van [R]
leden van [P]
De leden zijn museums en zzp-ers met eigen deskundigheid en universiteiter
Het [R] organiseert regelmatig bijeenkomsten, speciale weekends en hebben een eigen blad.
Het [P] heeft banden met museums in binnen- en buitenland en heeft een eigen blad. Zij organiseren bijeenkomsten voor museums om de samenwerking te bevorderen en kennis te delen.
Bij beide partijen kan ik een rol spelen in het organiseren van de bijeenkomsten/speciale weekends en ingehuurd worden om mijn kennis over oude handwerktechnieken te tonen en anderen te leren.”
In het ondernemingsplan staat onder het kopje “4.1 Omzetdoelstellingen” handgeschreven het volgende vermeld:
“Contract [bedrijf A] ± 1200,- per 4 weken
Dit zal ± 15 uur per week tijd kosten
In de zomerperiode – van juni t/m sept –
verwacht ik vele workshops te geven
door de week ± 5 stuks à 50,- p.u. = 250,-
In het weekend ± 6 stuks à 50,- p.u. = 300,-
per week = 550,-
De rest van het jaar
3x per week een workshop à 50,- = 150,-
Gemiddelde 2500 per maand.”
Onder het kopje “4.5 Exploitatiebegroting” van het ondernemingsplan staat de volgende handgeschreven tekst:
“Op dit moment heb ik geen enkel oog op wat ik kan realiseren, naast het contract dat ik kan krijgen bij [bedrijf A] , is dit enigmatig moeilijk om hier iets zinnigs over te vertellen.
Er is al zekerheid, dat er geld binnenkomt, waardoor mijn economische zelfstandigheid al redelijk gewaarborgd is.”
Eiseres heeft verder na de zitting van 9 oktober 2019 onder meer het “Levende Prehistorie, Projectplan [museum G]” ingediend. Volgens paragraaf 8.1 van dit projectplan start het project in januari 2012 en eindigt dit eind 2013. [bedrijfsnaam] wordt in dit plan genoemd als leverancier van kleding. In het plan staat dat in 2013 is gestart met het oprichten van diverse werkgroepen, waaronder de werkgroep levende geschiedenis. In een voetnoot staat hierbij dat [naam] en eiseres fungeren als coördinatoren van deze werkgroep. Daarnaast heeft eiseres onder meer het document “Living history bij het [museum G] te [plaats] , De Financiering” overgelegd. Volgens dit document is dit in september 2013 opgemaakt door eiseres en [naam] .
In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres in het jaar 2011 activiteiten heeft ontplooid die een bron van inkomen vormen. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat eiseres als belastbare winst uit onderneming een bedrag van € 15.472 negatief in aanmerking kan nemen.
Ter zitting van 9 oktober 2019 heeft verweerders gemachtigde toegezegd dat de vergrijpboete zal worden vernietigd. Ter zitting van 27 november 2020 heeft verweerders gemachtigde verklaard dat dit nog niet is gebeurd.
Eiseres stelt dat zij in het jaar 2011 een eigen onderneming heeft opgestart. Van het UWV mocht zij met behoud van haar uitkering onderzoeken of zij een onderneming kon gaan drijven. Zij heeft daartoe in overleg met een medewerker van het UWV een ondernemingsplan opgesteld. Eiseres stelt dat zij in het kader van haar onderneming een opdracht van 20 uur per week kreeg bij [bedrijf A] om de administratie te doen, maar dat die werkzaamheden op een vervelende wijze zijn beëindigd. Eiseres voert verder aan dat zij al langere tijd vrijwilligerswerk deed bij het [museum G] en dat zij door haar kennis en kunnen in aanmerking kwam om daar betaalde opdrachten binnen te halen. Het ondernemingsplan heeft eiseres vervolgens uitgebreid met coupeuse- en naaiwerkzaamheden en daarnaast met workshops in vergeten prehistorische handwerktechnieken op basis van deze gegevens. De projectplannen voor het [museum G] zijn volgens eiseres voortgekomen uit haar eerste plan betreffende het maken van prehistorische kleding. Eiseres benadrukt dat de motivatie om haar bedrijf te starten, aantoonbaar aanwezig is.
Verweerder houdt vast aan zijn standpunt dat eiseres in het jaar 2011 geen activiteiten heeft ontplooid die een bron van inkomen vormen. Verweerder voert daartoe aan dat eiseres haar activiteiten in het ondernemingsplan zeer globaal heeft omschreven. Er is geen sprake van een concreet marktonderzoek en een concreet financieel plan. Verweerder wijst erop dat eiseres zelf in het ondernemingsplan heeft opgeschreven dat zij geen enkel oog heeft op wat zij zou kunnen realiseren. Verweerder wijst er verder op dat de plannen betreffende het [museum G] niet plaats zouden gaan vinden in 2011, maar eind 2013/2014.
De rechtbank gaat er veronderstellenderwijs van uit dat eiseres in het jaar 2011 van plan was onder de naam [bedrijfsnaam] een onderneming op te starten overeenkomstig het door haar overgelegde ondernemingsplan. De rechtbank stelt vast dat eiseres in het jaar 2011 alleen kosten heeft gemaakt (zie bij 1.8). De rechtbank stelt verder vast dat eiseres heeft gesteld dat zij kort heeft gewerkt voor [bedrijf A] , maar dat zij ter zake geen opbrengsten in haar aangifte heeft verantwoord. Overigens heeft eiseres in het jaar 2011 wegens persoonlijke omstandigheden geen omzetgenererende activiteiten ontplooid. Ook in opvolgende jaren heeft eiseres dergelijke activiteiten niet uitgevoerd.
Dat eiseres in weerwil van haar plannen geen omzetgenererende activiteiten heeft ontplooid, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat sprake kan zijn van een bron van inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB). Volgens vaste jurisprudentie moet dan onder meer redelijkerwijs zijn te verwachten dat de bron – eventueel in de toekomst – een positieve opbrengst zal geven. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
Het is naar het oordeel van de rechtbank aan eiseres om aannemelijk te maken of in het jaar 2011 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Aan die bewijslast heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Uit de door haar overgelegde documenten volgt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet of eiseres objectief gezien een positieve opbrengst zou kunnen behalen met de uitvoering van de door haar voorgenomen activiteiten. Van de door haar met haar werkzaamheden voor [bedrijf A] te behalen omzet heeft eiseres slechts een schatting gegeven (± 1200,- per 4 weken), maar uit niets volgt waarop deze schatting is gebaseerd. Eiseres heeft ter zake geen contract overgelegd, terwijl zij in haar aangifte geen omzet van [bedrijf A] heeft aangegeven. De met de workshops te behalen omzet heeft eiseres in haar ondernemingsplan eveneens geschat (zie bij 1.18). Echter, gesteld noch aannemelijk is geworden of die schatting is gebaseerd op marktonderzoek. Van de overige voorgenomen activiteiten heeft eiseres geen raming van de daarmee te behalen opbrengsten gemaakt. Verder heeft eiseres geen enkele begroting gegeven van de door haar te maken kosten. De feiten en omstandigheden van de jaren na 2011 kunnen eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook niet helpen, omdat zij in die jaren ter zake van [bedrijfsnaam] geen positieve resultaten heeft behaald.
De rechtbank wijst eiseres erop dat juist voor gevallen waarin niet is voldaan aan de voorwaarde dat met de activiteiten naar objectieve maatstaven redelijkerwijs positieve voordelen te verwachten zijn, in artikel 3.10 van de Wet IB de mogelijkheid wordt geboden om op het moment waarop wel sprake is van een onderneming, de in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan dit moment gemaakte aanloopkosten alsnog in aftrek te brengen. Indien de door eiseres voorgenomen activiteiten in de jaren 2012 tot en met 2016 alsnog van de grond waren gekomen, had zij de door haar in het jaar 2011 gemaakte aanloopkosten in die jaren alsnog in aanmerking kunnen nemen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank eiseres’ beroepsgrond verwerpt, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 2011 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Het beroep gericht tegen de over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV is daarom ongegrond verklaard.
4. Nu verweerder van mening is dat de vergrijpboete moet worden vernietigd (zie bij 3.2), maar hij dat nog niet heeft uitgevoerd, heeft de rechtbank dat gedaan. Daarom is het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking vernietigd alsmede de boetebeschikking.
5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente.
6. Omdat de rechtbank het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Deze uitspraak is op 11 december 2020 gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing, evenals de rechtsmiddelenverwijzing, wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
wg.g.griffier
w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: