Rechtbank Noord-Nederland, 23-04-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1544, AWB LEE - 20 _ 2745
Rechtbank Noord-Nederland, 23-04-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1544, AWB LEE - 20 _ 2745
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 23 april 2021
- Datum publicatie
- 30 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:1544
- Zaaknummer
- AWB LEE - 20 _ 2745
Inhoudsindicatie
De rechtbank oordeelt dat op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verweerder aan (gemachtigde van) eiser de grondstaffel en KOUDV- en liggingsfactoren had moeten verstrekken. Anders dan verweerder meent kan niet volstaan worden met enkel terinzagelegging als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Omdat verweerder niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft voldaan veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en de door eiser ter zake van de beroepsprocedure gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
De rechtbank oordeelt verder dat verweerder heeft de waarde van de onroerende zaak niet te hoog vastgesteld. Het ontbreken van de gegevens waarmee verweerder de verkoopprijzen herrekend heeft naar waardepeildatum heeft in dit geval geen gevolgen. Eén van de vergelijkingsobjecten is namelijk minder dan twee maanden voor waardepeildatum verkocht, en dit object onderbouwt de door verweerder vastgestelde waarde voldoende.
Uitspraak
Zittingsplaats Assen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2745
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 april 2021 in de zaak tussen
(gemachtigde: [naam gemachtigde van eiser] ),
en
(gemachtigde: [naam gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld voor het kalenderjaar 2020 op € 225.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger van eiser] , kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1 van verweerder] en [naam vertegenwoordiger 2 van verweerder] RT.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De onroerende zaak is een in 1958 gebouwde, vrijstaande woning met een inhoud van 422 m³. Verder heeft de onroerende zaak een in 1985 gebouwde, stenen garage met een oppervlakte van 29 m2 en een in 2007 gebouwde carport met een oppervlakte van 16 m2. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van 519 m².
Bij brief met dagtekening 15 april 2020 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw op 14 april 2020 ingekomen bezwaarschrift tegen het aanslag-/beschikkingsbiljet gemeentelijke belastingen 2020 van 29 februari 2020, nummer 2020000007097, ten name van [eiser] , [adres] , [postcode] [woonplaats] .
Het door u gevraagde taxatieverslag treft u bijgaand aan. De grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren liggen ter inzage op het gemeentehuis te Exloo.
In verband met de voortgang van de bezwaarprocedure verzoek ik u mij de eventuele verdere onderbouwing van het bezwaarschrift vóór 30 april 2020 toe te zenden.”
Geschil
Partijen verschillen van mening over de waarde van de onroerende zaak per
1 januari 2019. Eiser bepleit in beroep een waarde van € 204.000 en verweerder staat een waarde voor van € 225.000.
Ook is in geschil of verweerder de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV (Kwaliteit, Onderhoud, Uitstraling, Doelmatigheid en Voorzieningen)- en liggingsfactoren in de bezwaarprocedure aan eiser had moeten verstrekken.
Standpunten
3. Eiser voert – samengevat – aan dat verweerder onvoldoende inzage heeft gegeven in de waardering van de onroerende zaak. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek in het bezwaarschrift om de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak en van de door verweerder opgevoerde vergelijkingsobjecten vóór het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Verder stelt eiser dat verweerder geen, althans onvoldoende, onderbouwing heeft gegeven van de door hem toegepaste indexatie om de transactiecijfers te herleiden naar de waardepeildatum. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgronden die zagen op de vergelijking met, en op de vergelijkbaarheid van, de in het taxatieverslag gebruikte referentieobjecten ingetrokken.
4. Ter onderbouwing van de door hem gestelde waarde verwijst verweerder naar het in zijn opdracht ten behoeve van de beroepsprocedure opgestelde waardematrix. Verder stelt verweerder in reactie op de beroepsgronden van eiser – voor zover nog van belang – het volgende. In de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift is aan eiser medegedeeld dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren ter inzage lagen op het gemeentehuis. Met deze mogelijkheid tot inzage stelt verweerder te hebben voldaan aan de op hem rustende verplichtingen. Ten aanzien van de indexactie heeft verweerder ter zitting verklaard dat aan de permanente marktanalyse indexatiecijfers ontleend worden waarmee de transactieprijzen worden herrekend naar de waardepeildatum. In dit geval lagen de indexatiecijfers dicht bij de algemene marktcijfers zoals gepubliceerd door de NVM, zodat daarnaar verwezen is in het verweerschrift. Voor 2018 gaat het om 5,5% en voor 2019 om 5,8%. Tot slot stelt verweerder dat eiser de hem voorgestane waarde van € 204.000 geenszins heeft onderbouwd.
Beoordeling
Verstrekken van de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren in bezwaar
Artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Uit het black box-arrest volgt dat verweerder – ook wanneer de waardering van de onroerende zaak berust op een geautomatiseerde modelmatige waardebepaling – inzichtelijk moet maken op grond van welke gegevens, aannames en keuzes de waardering tot stand is gekomen.1 In het black box-arrest ging het specifiek om de zogenaamde grondstaffel die ten grondslag ligt aan de waardebepaling van de grond. Deze inzichtelijk gemaakte gegevens zijn dan ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat brengt mee dat op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb verweerder deze gegevens voorafgaand aan het hoorgesprek voor eiser ter inzage moet leggen. In beroep moet verweerder deze gegevens op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vervolgens aan de rechtbank verstrekken.
De rechtbank is van oordeel dat KOUDV- en liggingsfactoren, tezamen met wijze waarop die factoren van invloed zijn op de waardering, net als de grondstaffel zijn aan te merken als gegevens waarmee de modelmatige waardebepaling inzichtelijk gemaakt wordt. Voor de KOUDV- en liggingsfactoren gelden de verplichtingen uit artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dus evenzo.
Uit artikel 7:4 van de Awb volgt echter geen verplichting voor verweerder om stukken te verstrekken. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb rust op verweerder enkel een passief inzageverplichting.2 Indien eiser bij de inzage verzoekt om afschrift van stukken, dan dient verweerder daar op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb gehoor aan te geven tegen ten hoogste vergoeding van de daadwerkelijke kosten. Eisers klacht over het niet op zijn verzoek verstrekken van deze gegevens slaagt daarom in zoverre niet. De rechtbank merkt hierbij voor de volledigheid op dat verweerder – conform het voorschrift van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb – de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren bij het verweerschrift heeft overgelegd.
Artikel 40, twee lid, Wet WOZ
Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder (ook) op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren had moeten verstrekken. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij stelt dat verweerder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden, door enkel inzage te geven en geen afschriften te verstrekken.
De rechtbank acht zich bevoegd om over deze vermeende schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ te oordelen in deze procedure.3
Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ luidt als volgt:
“De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde in het taxatieverslag drie referentieobjecten gebruikt die niet identiek zijn aan de onroerende zaak. Gelet daarop moet verondersteld worden dat verweerder, middels een grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren, acht heeft geslagen op de relevante verschillen met de onroerende zaak. Ook uit het feit dat verweerder te kennen heeft gegeven dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren ter inzage liggen, volgt dat verweerder deze kennelijk (mede) ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Omdat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren gebruikt zijn bij de vaststelling van de waarde zijn dit naar het oordeel van de rechtbank ‘gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. In de wetgeschiedenis wordt in dit kader gesproken over ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan’ en over ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek ter inzage worden gegeven’.4 De rechtbank merkt daarbij op dat zij noch in de tekst van deze bepaling noch in de parlementaire geschiedenis aanleiding ziet om aan te nemen dat onder ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ enkel het taxatieverslag moet worden verstaan.5
Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ voor verweerder wel de verplichting om – op verzoek van eiser – een afschrift van de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren te verstrekken.
Uit voorgaande (zie 5.1 t/m 6.6) volgt dat artikel 7:4 van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in deze voor verweerder verschillende verplichtingen scheppen. Op grond van artikel 7:4 van de Awb is verweerder enkel verplicht de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren voor eiser ter inzage te leggen waarbij hij enkel afschrift hoeft te verstrekken als eiser gebruik maakt van zijn inzagerecht. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ dient verweerder diezelfde gegevens op verzoek te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank doet artikel 7:4 van de Awb geen afbreuk aan verweerders verplichtingen uit hoofde van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Voor zover aan één van beide bepalingen voorrang gegeven zou moeten worden, dan zou dat in dit geval artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ zijn. Dat is in deze immers de lex specialis.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser (in het bezwaarschrift) heeft verzocht om verstrekking van de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren, en dat verweerder daaraan geen gehoor heeft gegeven. De mededeling van verweerder ter zake van het ter inzage liggen van deze stukken moet naar het oordeel van de rechtbank in deze gelezen worden als een afwijzing van het verzoek (zie 1.2). Het is de rechtbank echter niet gebleken dat verweerder het verzoek op goede gronden heeft afgewezen. Dit betekent dat verweerder het verzoek ten onrechte heeft afgewezen.
Dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft niet tot gevolg dat het beroep tegen de waardebeschikking gegrond is. De schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ raakt noch de waardebeschikking noch de (motivering van) de uitspraak op bezwaar. Nu de gegevens in beroep alsnog verstrekt zijn, is er ook geen reden om verweerder gelasten de gegevens alsnog aan eiser te verstekken. Vanwege de schending zal de rechtbank verweerder echter wel veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en de door eiser ter zake van de beroepsprocedure gemaakte kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank acht dit een gepast gevolg nu eiser in de beroepsprocedure de schending van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ aan de orde dient te stellen, en verweerder pas in beroep (als bijlage bij het verweerschrift) referentieobjecten met grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren heeft verstrekt.
De waardebepaling
7. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2019 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf in goede justitie vaststellen.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem in zijn waardematrix genoemde referentieobjecten en de toelichting ter zitting, in het licht van hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten [adres vergelijkingsobject 1] , [adres vergelijkingsobject 2] en [adres vergelijkingsobject 3] (allen te [woonplaats] ), wat type, bouwjaar, kwaliteit, onderhoud en uitstraling betreft, voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak van eiser en dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Met name het vergelijkingsobject aan de [adres vergelijkingsobject 3] , een in 1969 gebouwde vrijstaande woning met een inhoud van 440 m3, een aangebouwde stenen garage en een kavel van totaal 670 m2, acht de rechtbank een goede onderbouwing van de door verweerder vastgestelde waarde. Dit object werd op 7 november 2018 verkocht voor € 265.000.
Ten aanzien van de herrekening van de transactieprijzen naar waardepeildatum (de indexatie) overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op verweerders toelichting ter zitting is voor de indexatie gebruik gemaakt van gegevens uit de zogenaamde permanente marktanalyse. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die gegevens dan eveneens op de zaak hebbende stukken. Verweerder kan daarom in deze niet volstaan met enkel een verwijzing naar de algemene NVM-cijfers. Door het niet overleggen van de gebruikte indexatie-gegevens heeft verweerder artikel 8:42, tweede lid, van de Awb geschonden. De rechtbank gaat echter, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aan die schending voorbij. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het referentieobject aan de [adres vergelijkingsobject 3] is minder dan twee maanden voor waardepeildatum verkocht. Gelet daarop acht de rechtbank indexatie van de daarbij horende verkoopprijs niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit object ook een voldoende onderbouwing van de door verweerder vastgestelde waarde. Dit betekent dat het ontbreken van de indexatiegegevens in deze procedure geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de door verweerder gegeven onderbouwing van de waarde. De rechtbank acht het verder niet aannemelijk dat eiser is geschaad in zijn belangen door het ontbreken van de indexatiegegevens. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om voor deze schending een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
10. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt (zie 6.8).
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure (zie 6.9). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op datum 23 april 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter