Rechtbank Noord-Nederland, 07-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1771, AWB - 20 _ 1468
Rechtbank Noord-Nederland, 07-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1771, AWB - 20 _ 1468
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 7 mei 2021
- Datum publicatie
- 14 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:1771
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 1468
Inhoudsindicatie
Voor vergoeding van wettelijke rente o.b.v. artikel 4:102, eerste lid, Awb is geen plaats, nu er in artikel 30, eerste lid, IW 1990 een andere regeling als bedoeld in artikel 4:103 Awb omtrent verzuim en de gevolgen daarvan getroffen is. Omdat niet is onderbouwd dat de psychische gevolgen van het handelen van verweerder voldoende ernstig zijn, is er geen plaats voor immateriële schadevergoeding ex artikel 8:73(oud) Awb. Voor vergoeding van materiële kosten die in werkelijkheid kosten zijn die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep biedt artikel 8:73(oud) Awb geen ruimte. Deze kosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover er sprake is van kosten die vallen onder de in artikel 8:75 Awb limitatief opgesomde kosten.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/1468, 20/1469 en 20/1470
en
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
2015
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 29 november 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 168.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.852. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 592 aan belastingrente in rekening gebracht.
2016
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 29 november 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.451 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.870. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 424 aan belastingrente in rekening gebracht.
2017
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 29 november 2019 aan eiser een
navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.727. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 295 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 april 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2015 heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 20/1468, het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2016 onder zaaknummer 20/1469 en het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2017 onder zaaknummer 20/1470.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat zij een zitting niet noodzakelijk acht voor een deugdelijke afhandeling van de zaken. De rechtbank heeft partijen daarbij gewezen op hun recht op zitting gehoord te worden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn niet verklaard dat zij van dit recht gebruik wensen te maken. Het onderzoek ter zitting is daarom achterwege gebleven.1 Op 29 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is gehuwd met [echtgenoot] .
Eiser heeft voor de jaren 2015 tot en met 2017 aangiften IB/PVV gedaan.
Bij brief van 8 oktober 2015 heeft eiser via zijn gemachtigde vrijwillig opgave gedaan van zijn buitenlandse vermogen bij een Zwitserse bank.
Met dagtekening 29 november 2019 heeft verweerder de onder het procesverloop genoemde aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017, met de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen, opgelegd.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 april 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017 ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 november 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017 zal verminderen overeenkomstig de door eiser ingediende aangiften.
Verweerder heeft bij verminderingsbeschikking van 4 december 2020 de aanslag IB/PVV 2015 verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 168.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.852.
Verweerder heeft bij verminderingsbeschikking van 4 december 2020 de aanslag IB/PVV 2016 verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.451 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.870.
Verweerder heeft bij verminderingsbeschikking van 4 december 2020 de aanslag IB/PVV 2017 verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.625.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017 moeten worden vastgesteld zoals deze zijn vastgesteld na de onder 1.7. tot en met 1.9. genoemde verminderingsbeschikkingen. De rechtbank zal daarom overeenkomstig oordelen. De beroepen zijn gegrond.
3. Wel is tussen partijen nog in geschil het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een vergoeding van wettelijke rente, een vergoeding van materiële en immateriële schade.
Wettelijke rente
Eiser maakt aanspraak op de wettelijke rente over de verminderingen van de aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017, omdat hij een jaar lang niet over de onverschuldigde belastinggelden heeft kunnen beschikken.
De rechtbank overweegt dat het in artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde ten aanzien van de vergoeding van de wettelijke rente bij terugbetaling door een bestuursorgaan van een te veel betaald bedrag, ingevolge artikel 4:103 van de Awb niet van toepassing is indien bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Voor de heffing van IB/PVV is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 (IW) een aparte regeling getroffen voor de vergoeding van rente. Voor de vergoeding van wettelijke rente bestaat daarom geen grond en de rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente af.2 De rechtbank overweegt verder dat de wetgever heeft beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger van de belastingdienst bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Een dergelijke beschikking ligt niet ter toetsing voor.
5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Omdat de met de beschikkingen belastingrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Immateriële schadevergoeding
6. Eiser stelt dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van – kort gezegd – het door eiser en zijn echtgenote opgelopen trauma als gevolg van de inval van de FIOD. Eiser heeft deze schade begroot op € 4.000.
De rechtbank vat het verzoek van eiser tot vergoeding van immateriële schade op als een verzoek tot schadevergoeding in de zin van artikel 8:73(oud) van de Awb. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling moet bij de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang de belastingrechter zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.3 Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De rechtbank acht aannemelijk dat bij eiser gevoelens van onvrede en ongenoegen bestaan over het handelen van verweerder met name door het inschakelen van de FIOD. Voor een vergoeding van immateriële schade is echter onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Eiser heeft niet onderbouwd dat er sprake is van ernstige psychische schade. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding reeds daarom af. Voor een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg bestaat eveneens geen aanleiding, omdat deze redelijke termijn niet is overschreden.
Materiële schadevergoeding en proceskosten
7. Eiser maakt eveneens aanspraak op vergoeding van materiële kosten die volgens hem bestaan uit kosten voor advocaten, belastingdeskundigen, literatuurstudies, tijdsinvestering, reis en verblijf en het verzamelen van documenten. Eiser heeft de hoogte van deze kosten gesteld op € 3.000.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de door eiser geclaimde materiële kosten worden aangemerkt als kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep in de zin van artikel 8:75 van de Awb. Artikel 8:75 van de Awb biedt een exclusieve mogelijkheid aan de belastingrechter om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van dergelijke kosten langs de weg van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73(oud) van de Awb is dan ook geen plaats.4 De rechtbank wijst het verzoek van eiser tot vergoeding van de materiële kosten in de vorm van een materiële schadevergoeding daarom af.
Voor zover eiser heeft bedoeld dat de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder moet veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 3.000, wijst de rechtbank ook dit verzoek af. Een veroordeling in de kosten kan op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) uitsluitend betrekking hebben op de in het Bpb limitatief opgesomde kosten.5 Eiser heeft geen kosten opgevoerd en onderbouwd die op basis van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt daartoe dat geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en eiser voor het overige de door hem geclaimde materiële kosten niet nader heeft gespecificeerd.
Griffierecht
8. Eiser heeft verzocht om vergoeding van het geheven griffierecht.
9. De rechtbank stelt vast dat het samenhangende zaken betreft en dat slechts eenmaal griffierecht is geheven. Verweerder is verplicht het door eiser betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.6 De rechtbank zal dat verweerder opdragen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag – zoals deze reeds is vastgesteld bij de verminderingsbeschikking – berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 168.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.852;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag – zoals deze reeds is vastgesteld bij de verminderingsbeschikking – berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.451 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.870;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag – zoals deze reeds is vastgesteld bij de verminderingsbeschikking – berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.625;
- -
-
vermindert de bij de aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017 in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;
- -
-
wijst het verzoek om materiële en immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 7 mei 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.