Rechtbank Noord-Nederland, 07-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1772, AWB - 20 _ 1483
Rechtbank Noord-Nederland, 07-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1772, AWB - 20 _ 1483
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 7 mei 2021
- Datum publicatie
- 14 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:1772
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 1483
Inhoudsindicatie
De rechtbank overweegt dat het stelsel van wettelijke bepalingen meebrengt dat met het doen van uitspraak op bezwaar de behandeling van het bezwaar eindigt. Het is dus niet mogelijk een tweede uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank vernietigt daarom de tweede uitspraak op bezwaar.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1483
en
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
Verweerder heeft over het jaar 2014 met dagtekening 4 augustus 2018 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 161.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.828. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikkingen een bedrag van € 716 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 6.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat zij een zitting niet noodzakelijk acht voor een deugdelijke afhandeling van de zaak. De rechtbank heeft partijen daarbij gewezen op hun recht op zitting gehoord te worden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn niet verklaard dat zij van dit recht gebruik wensen te maken. Het onderzoek ter zitting is daarom achterwege gebleven.1 Op 29 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is gehuwd met [echtgenoot] .
Op 15 juli 2015 heeft eiser aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan.
Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 11 september 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
Bij brief van 8 oktober 2015 heeft eiser via zijn gemachtigde vrijwillig opgave gedaan van zijn buitenlandse vermogen bij een Zwitserse bank.
Met dagtekening 4 augustus 2018 heeft verweerder de onder het procesverloop genoemde navorderingsaanslag IB/PVV 2014 met de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen opgelegd.
Bij brief van 6 september 2018, ontvangen door verweerder op 7 september 2018, heeft zijn gemachtigde namens eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld.
Met dagtekening 29 november 2019 zijn aanslagen IB/PVV opgelegd aan eiser voor de jaren 2015 tot en met 2017. Eiser heeft bij brief van 30 november 2019, ontvangen door verweerder op 3 december 2019, gereageerd op deze aanslagen en daarbij ook opnieuw de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan de orde gesteld. Verweerder heeft eisers reactie voor wat betreft het jaar 2014 aangemerkt als een tweede bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en eveneens als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
Verweerder heeft bij brief van 10 april 2020 het tweede bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het niet binnen de bezwaartermijn heeft ontvangen. In dezelfde brief heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 2 mei 2020, ontvangen door de rechtbank op 8 mei 2020, beroep ingesteld tegen de onder 1.9. genoemde uitspraak op bezwaar.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het tweede bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Tweede uitspraak op bezwaar
Eiser stelt zich op het standpunt dat het tweede bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser is van mening dat verweerder zich er erg gemakkelijk afmaakt door regelgeving strikt op te volgen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het tweede bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het niet binnen zes weken na dagtekening of ontvangst van de navorderingsaanslag is ingediend.
De rechtbank overweegt dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Met de uitspraak op bezwaar van 17 december 2018 was de bezwaarfase geëindigd. Aangezien het niet mogelijk is voor een tweede maal uitspraak op bezwaar te doen, zal de rechtbank deze tweede uitspraak op bezwaar van 10 april 2020 vernietigen.
De rechtbank overweegt dat verweerder het tweede bezwaar van 30 november 2019 had moeten doorsturen aan de rechtbank als beroepschrift.2 Nu verweerder dit heeft nagelaten, merkt de rechtbank het tweede bezwaar alsnog aan als een ingediend beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 17 december 2018. Beoordeeld moet worden of dat beroepschrift ontvankelijk is.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.3 Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.4 Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen.5 Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.6
De uitspraak van verweerder waarop het als beroepschrift opgevatte tweede bezwaar van eiser zich richt is gedagtekend 17 december 2018. Gesteld noch gebleken is dat deze uitspraak op bezwaar eerst na deze datum bekend is geworden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepstermijn eindigde op 28 januari 2019. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde bestuursorgaan is in dit geval bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend.7 Het doorgezonden beroepschrift is op 3 december 2019 door verweerder ontvangen en daarom is dit tijdstip bepalend. De rechtbank stelt vast dat eiser het beroepschrift ruim na afloop van de beroepstermijn heeft ingediend. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken. De rechtbank zal het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 17 december 2018 niet-ontvankelijk verklaren.
Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering
Verweerder heeft het tweede bezwaar ook aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen. Tegen de beslissing van verweerder om het verzoek om ambtshalve vermindering af te wijzen staat bezwaar en beroep open.
Voor zover dit beroep tegen de onder 5.1 bedoelde beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is gericht, kan de rechtbank daarover (nog) niet oordelen. Aan de behandeling van het beroep tegen deze beslissing gaat de bezwaarfase vooraf. Niet is gebleken dat partijen hebben afgesproken de bezwaarfase over te slaan en rechtstreeks beroep wensen in te stellen. Integendeel, verweerder concludeert dat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering geen rechtstreeks beroep openstaat. Dit betekent dat de rechtbank het beroepschrift op dit punt ingevolge artikel 6:15 van de Awb als een bezwaarschift moet doorzenden aan verweerder onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Nu dit geschrift reeds in bezit is van verweerder zal de rechtbank hem dit niet opnieuw toezenden. De onderhavige uitspraak beschouwt de rechtbank mede als vorenbedoelde mededeling aan partijen.
Conclusie
6. Het beroep voor zover gericht tegen de tweede beslissing op bezwaar van 10 april 2020 is gegrond. Het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 17 december 2018 en de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van 10 april 2020 is niet-ontvankelijk.
7. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
8. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- -
-
het beroep voor zover gericht tegen de tweede uitspraak op bezwaar van 10 april 2020 gegrond;
- -
-
vernietigt de tweede uitspraak op bezwaar van 10 april 2020;
- -
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 17 december 2018 niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van 10 april 2020 niet-ontvankelijk;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 7 mei 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.