Rechtbank Noord-Nederland, 21-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2068, 20/1681
Rechtbank Noord-Nederland, 21-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2068, 20/1681
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 21 mei 2021
- Datum publicatie
- 31 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:2068
- Zaaknummer
- 20/1681
Inhoudsindicatie
Loonheffing. Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Niet valt in te zien dat verweerder eiseres in verwarring heeft gebracht.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1681
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] )
Procesverloop
Verweerder heeft over de jaren 2014 tot en met 2016 aan eiseres met dagtekening 29 juli 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd tot een bedrag van € 38.280. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 5.643 aan belastingrente in rekening gebracht, een verzuimboete opgelegd van € 3.868 en een vergrijpboete opgelegd van € 11.063.
Bij uitspraken op bezwaar van 21 april 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota en een nadere toelichting van haar directeur en enig aandeelhouder ( [A] ) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bij gestaan door [medewerker Belastingdienst] . Deze zaak is ter zitting gezamenlijk behandeld met de zaken van eiseres met de zaaknummers 20/396 en 20/397.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Verweerder heeft een boekenonderzoek bij eiseres gehouden. Daarbij heeft verweerder de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 onderzocht. Verweerder heeft op 3 april 2019 een rapport van dit boekenonderzoek (het controlerapport) opgemaakt, dat is verzonden aan eiseres’ gemachtigde. Hieraan voorafgaande heeft verweerder aan eiseres’ gemachtigde bij brief van 1 maart 2019 een conceptrapport van het boekenonderzoek gestuurd.
In het controlerapport staat bij paragraaf 5.2 onder meer:
“Er is een naheffingsaanslag loonheffing over het jaar 2013 opgelegd. Deze naheffingsaanslag dient ter behoud van rechten over 2013 en is schriftelijk d.d. 11 december 2018 medegedeeld aan de heer [A] .”
In paragraaf 5.2.1 van het controlerapport is aangekondigd dat ten aanzien van het jaar 2013 tevens een vergrijpboete zal worden opgelegd.
De bij 1.2 bedoelde naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 21 december 2018. Hiertegen heeft eiseres’ gemachtigde op 4 januari 2019 bezwaar gemaakt. De in het controlerapport aangekondigde vergrijpboete ten aanzien van het jaar 2013 is opgelegd met dagtekening 13 mei 2019. Hiertegen heeft eiseres’ gemachtigd op 20 mei 2019 bezwaar gemaakt.
In paragraaf 5.3 van het controlerapport is meegedeeld dat aan eiseres ten aanzien van de loonheffing over de jaren 2014 tot en met 2016 correctieverplichtingen zullen worden opgelegd. In paragraaf 5.3.1 wordt aangekondigd dat een vergrijpboete zal worden opgelegd met betrekking tot de correcties over de jaren 2014 tot en met 2016.
Eiseres’ gemachtigde heeft bij brief van 25 april 2019 gereageerd op het (concept)rapport van het boekenonderzoek.
Verweerder heeft de bij 1.4 bedoelde correctieverplichtingen met dagtekening 15 mei 2019 aan eiseres opgelegd. Eiseres heeft geen correctieberichten ingediend.
Verweerder heeft met dagtekening 29 juli 2019 aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2016. Tegelijk met deze naheffingsaanslag heeft verweerder bij beschikking aan eiseres belastingrente in rekening gebracht en een verzuim- en vergrijpboete opgelegd.
Bij brief van 17 september 2019 heeft eiseres’ gemachtigde aan de ontvanger van de Belastingdienst naar aanleiding van een dwangbevel verzocht om de bij 1.7 bedoelde naheffingsaanslag buiten invordering te stellen. Eiseres’ gemachtigde schrijft onder meer in deze brief:
“Deze aanslag maakt deel uit van een bezwaarprocedure waarvoor uitstel van betaling is gegeven. De hoorzitting inzake dit bezwaar zal binnenkort plaats gaan vinden.”
Bij brief van 16 oktober 2019 heeft de ontvanger van de Belastingdienst aan eiseres’ gemachtigde meegedeeld dat de bij 1.7 bedoelde naheffingsaanslag geen onderdeel uitmaakt van de bezwaarprocedure. In reactie op deze brief heeft eiseres’ gemachtigde bij e-mailbericht van 22 november 2019 meegedeeld:
“Onze client verkeerde in de veronderstelling dat de aanslag loonheffing 2016 onderdeel uitmaakte van de gehele procedure uit hoofde van de door de belastingdienst ingestelde controle.
Inzake zowel loonheffing als omzetbelasting is op maandag 2 december aanstaande een hoorzitting gepland.
Alle jaren gaat om het zelfde thema, namelijk de bijtelling van de auto.
Uitdien hoofde heeft onze client ons niet op de hoogte gesteld van deze specifieke aanslag en hebben wij niet in de formeel juiste termijn bezwaar kunnen maken.
Echter gezien het feit dat deze aanslag pas in de algehele kwestie, voortkomend uit de controle, wil ik u verzoeken toch deze aanslag onderdeel uit te laten maken van de lopende bezwaarprocedure.”
Bij brief van 19 februari 2020, ingekomen bij de Belastingdienst op 20 februari 2020, heeft de gemachtigde van eiseres meegedeeld:
“Voor wat betreft de opgelegde aanslag loonheffing met het nummer [nummer] is volgens ons sprake van een administratief misverstand.
In onze brief d.d. 17 september 2019 hebben wij aangegeven dat sprake is van een lopend bezwaar. Kennelijk is dit in het geheel van opgelegde aanslagen vanuit de controle niet goed over gekomen.
Graag willen wij u verzoeken deze aanslag mee te nemen in de algehele bezwaarprocedure, voortgekomen uit de ingestelde controle.”
Bij deze brief heeft eiseres’ gemachtigde de bij 1.8 bedoelde brief van 17 september 2019 gevoegd.
Verweerder heeft eiseres’ brief van 19 februari 2020 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de bij 1.7 bedoelde naheffingsaanslag (en de daarbij gegeven beschikkingen). Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 heeft verweerder dit bezwaarschrift wegens termijnoverschrijving niet-ontvankelijk verklaard.
[A] was directeur en enig aandeelhouder van eiseres. De financiële administratie van eiseres werd verzorgd door eiseres’ gemachtigde, die tevens eiseres vertegenwoordigde in alle zaken betreffende de heffing en invordering van alle rijksbelastingen. De echtgenote van [A] verzorgde de dagelijkse financiële administratie van eiseres.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de bezwaren van eiseres gericht tegen de naheffingsaanslag loonheffingen over de jaren 2014 tot en met 2016 en de daarbij gegeven belastingrente- en boetebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Eiseres stelt dat sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Eiseres voert hiertoe in haar pleitnota aan dat het gehele boekenonderzoek en de daaropvolgende oplegging van de naheffingsaanslagen op zijn zachtst gekenmerkt wordt door een rommelige en onoverzichtelijke gang van zaken van de zijde van de Belastingdienst, waardoor eiseres het zicht op het geheel is kwijtgeraakt. Eiseres voert verder aan dat [A] en zijn echtgenote in de periode van het boekenonderzoek en de daaropvolgende periode door de aardbevingsproblematiek met betrekking tot hun woning en door een ernstige ziekte van mevrouw [A] ernstig getraumatiseerd waren. Daardoor waren zij niet in staat om op de opgelegde naheffingsaanslagen te reageren. Door het feit dat er sprake was van een geheel van aanslagen die voortvloeiden uit het uitgebrachte controlerapport ging eiseres er van uit dat volstaan kon worden met één bezwaarschrift. Normaliter zou er volgens eiseres maar één naheffingsaanslag zijn opgelegd, maar aangezien er verjaring dreigde met betrekking tot het jaar 2013, is er over dat jaar een afzonderlijke naheffingsaanslag opgelegd. Eiseres wijst erop dat verweerder en de rechtbank kennelijk ook in verwarring waren, omdat verweerder zijn verweerschrift voor de zaken 20/396 en 20/397 pas op 18 januari 2021 heeft ingediend, terwijl de eerder geplande zitting al op 9 februari 2020 zou plaatsvinden. Pas vlak voor de zitting kwam de rechtbank erachter dat deze zaak ook nog bestond en is gezien de samenhang besloten om alle drie zaken op de zitting van 26 april 2021 te behandelen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Eiseres heeft haar stelling dat sprake was van een rommelige en onoverzichtelijke gang van zaken volgens verweerder niet duidelijk gemaakt. Evenmin heeft eiseres duidelijk gemaakt op welke wijze de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden haar hebben verhinderd tijdig bezwaar te maken. De omstandigheid dat eiseres haar gemachtigde niet (tijdig) heeft ingelicht over de opgelegde naheffingsaanslag, acht verweerder niet verschoonbaar.
De rechtbank constateert dat tussen partijen – terecht – niet in geschil is dat het als zodanig aangemerkte bezwaarschrift van 19 februari 2020 na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. De rechtbank overweegt dat gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiseres op enig ander moment tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag loonheffing over de jaren 2014 tot en met 2016 en de daarbij gegeven belastingrente- en boetebeschikkingen. De rechtbank concludeert daarom dat eiseres tegen deze naheffingsaanslag (en de daarbij gegeven beschikkingen) te laat bezwaar heeft gemaakt. Dit brengt mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is.1
Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen eiseres ter zake naar voren heeft gebracht, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat zij enige aanleiding had eraan te twijfelen dat de bij 1.2 en 1.3 bedoelde op 21 december 2018 opgelegde naheffingsaanslag alleen zag op het jaar 2013. Het bezwaarschrift van eiseres gericht tegen deze naheffingsaanslag, waarin eiseres schrijft dat zij bezwaar maakt tegen “de opgelegde aanslag loonheffing 2013” bevestigt dat het haar duidelijk was dat deze naheffingsaanslag alleen het jaar 2013 betrof. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat verweerder eiseres nadien in verwarring heeft gebracht.
Verweerder heeft eiseres er juist in paragraaf 5.3 van het controlerapport (zie bij 1.4), op gewezen dat ten aanzien van de loonheffing over de jaren 2014 tot en met 2016 correctieverplichtingen zouden worden opgelegd. Dat dit wellicht voor de echtgenote van [A] , die de dagelijkse administratie van eiseres verzorgde, lastig was om te begrijpen, neemt niet weg dat de door eiseres ingeschakelde professionele gemachtigde de relevantie en gevolgen hiervan had moeten onderkennen. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat de kennis en handelwijze van de gemachtigde aan eiseres moeten worden toegerekend.
Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres haar gemachtigde om eiseres op deze aangekondigde correctieverplichtingen te wijzen en haar erop te attenderen dat, indien zij geen correctieberichten zou indienen, dit tot gevolg zou kunnen hebben dat er naheffingsaanslagen over de jaren 2014 tot en met 2016 met verzuim- en vergrijpboetes zouden worden opgelegd. Eiseres’ gemachtigde had eiseres hierbij moeten verzoeken om hem in ieder geval na ontvangst van deze naheffingsaanslagen zo spoedig mogelijk hierover in kennis te stellen. Vervolgens was het aan eiseres om aan dit verzoek te voldoen, waarbij de gemachtigde van eiseres ter zake de vinger aan de pols had moeten houden. Dit laatste geldt zeker gezien de door eiseres beschreven persoonlijke omstandigheden waarin [A] en zijn echtgenote verkeerden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding is te wijten aan de omstandigheid dat eiseres en haar gemachtigde kennelijk niet op de bij 3.6 beschreven wijzen hebben samengewerkt. Deze omstandigheid komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiseres en kan daarom niet verschoonbaar worden geacht.
De rechtbank wijst eiseres er nog op dat de omstandigheid dat verweerder zijn verweerschrift voor de zaken 20/396 en 20/397 pas op 18 januari 2021 heeft opgemaakt (en op 22 januari 2021 bij de rechtbank heeft ingediend) enkel te maken heeft met het feit dat de rechtbank het verzoek om een verweerschrift in te dienen aanvankelijk per abuis naar een onjuist, niet bestaand, e-mailadres heeft gestuurd. De rechtbank heeft bij brief van 21 december 2020 verweerder opnieuw verzocht om een verweerschrift in te dienen. De late indiening van het verweerschrift staat dus geheel los van de vraag over de duidelijkheid van de gang van zaken met betrekking tot de naheffingsaanslagen. Ditzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat de rechtbank de behandeling van de zaken 20/396 en 20/397 ter zitting van 9 februari 2021 heeft verdaagd om deze gezien de samenhang met deze zaak op een latere datum gezamenlijk te behandelen. Dat het de rechtbank pas later duidelijk is geworden dat er nog een zaak van eiseres over hetzelfde onderwerp aanhangig was, wil niet zeggen dat bij de rechtbank verwarring bestond over de gang van zaken met betrekking tot de naheffingsaanslagen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de bij 2 vermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De beroepen zijn daarom ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier, op 21 mei 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende dinsdag na deze datum.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
W.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: