Home

Rechtbank Noord-Nederland, 12-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2375, LEE 19/3238

Rechtbank Noord-Nederland, 12-05-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2375, LEE 19/3238

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
12 mei 2021
Datum publicatie
22 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:2482
Zaaknummer
LEE 19/3238

Inhoudsindicatie

Leges spoedaanvraag rijbewijs. Eiser moet eerst een afspraak maken om een spoedaanvraag te kunnen indienen en kan daarvoor pas twee werkdagen later bij de gemeente terecht. Verbindendheid (gewijzigde) legesverordening na gemeentelijke herindeling, Wet algemene regels herindeling. Achtergrond spoedlevering (binnen 1 werkdag), stelsel van bepalingen Wegenverkeerswet c.a., doorberekening hogere kosten spoedlevering RDW. Evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht) verhindert het in rekening brengen van het spoedtarief. Doel is om de burger te laten meebetalen aan de hogere kosten. De burger moet dan wel in staat worden gesteld om een ‘echte’ spoedaanvraag te doen. Dat is hier niet gebeurd.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/3238

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Het Hogeland, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft door middel van een kennisgeving met dagtekening 18 februari 2019 van eiser een bedrag van € 73,85 aan leges geheven in verband met het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlengen van een rijbewijs (spoedlevering).

Bij uitspraak op bezwaar van 25 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben voor de zitting nadere stukken ingediend, deels in antwoord op (vragen)brieven van de rechtbank.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen in de persoon van [naam 1] , bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1

Eiser woont in de voormalige gemeente De Marne. Deze gemeente is samen met de voormalige gemeenten Bedum, Eemsmond en Winsum per 1 januari 2019 door herindeling opgegaan in de gemeente Het Hogeland.

1.2

Het rijbewijs van eiser is verlopen op 16 december 2018. Vanwege eisers leeftijd had hij voor de verlenging een rijvaardigheidsverklaring van het CBR nodig. Het CBR heeft er lang over gedaan om die verklaring af te geven.

1.3

Eiser heeft op donderdag 14 februari 2019 telefonisch contact opgenomen met de (nieuwe) gemeente Het Hogeland. Eiser kon niet direct terecht op het gemeentehuis om een aanvraag tot verlenging van zijn rijbewijs in te dienen, maar moest daarvoor eerst een afspraak maken. Die afspraak was op maandag 18 februari 2019. Op die dag heeft eiser een zogenoemde spoedaanvraag ingediend (een aanvraag om verlenging met spoedlevering). Eiser heeft vervolgens op dinsdag 19 februari 2019 zijn verlengde rijbewijs afgehaald.

1.4

Verweerder heeft met dagtekening 18 februari 2019 een bedrag van € 73,85 aan leges geheven in verband met het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlengen van een rijbewijs. Dit bedrag bestond uit € 39,75 voor de aanvraag tot verlenging plus € 34,10 voor de spoedaanvraag.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is de heffing van de leges voor zover het betreft de spoedaanvraag. Ook is in geschil of het gehanteerde reguliere tarief voor de aanvraag juist is.

3.1

Eiser is van mening dat het heffen van de leges ter zake van de spoedaanvraag onrechtmatig is, omdat eiser op elke werkdag een aanvraag tot verlenging van het rijbewijs zou moeten kunnen indienen. Het geeft geen pas om eiser eerst een paar dagen te laten wachten om een afspraak te kunnen maken en hem vervolgens wel het spoedtarief te laten betalen. Dat is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het verbod op détournement de pouvoir, dan wel met het beginsel van fair play, aldus eiser. Eiser werd in wezen gedwongen om, ter compensatie van de wachttijd voor een afspraak, een spoedaanvraag te doen in plaats van een reguliere aanvraag. Bij de oorspronkelijke Legesverordening 2019 van de gemeente De Marne (hierna: de Legesverordening 2019) is geen rekening gehouden met de verminderde dienstverlening (eerst een afspraak moeten maken) door de nieuwe gemeente. Verder meent eiser dat de Eerste wijziging van de Tarieventabel, behorende bij de legesverordening 2019 van de gemeente Het Hogeland (hierna: de Eerste wijziging 2019), onverbindend is. De leges moeten volgens eiser daarom worden verminderd naar € 39,65 (het tarief voor een reguliere aanvraag zoals dat voor de wijziging gold onder de oorspronkelijke Legesverordening 2019).

3.2

Verweerder meent dat er geen sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat de gang van zaken voorafgaand aan de indiening van de aanvraag daarvoor niet relevant is. Er is een spoedaanvraag gedaan en dus is er terecht geheven. Volgens verweerder is de Eerste wijziging 2019 door het bevoegde orgaan en dus rechtsgeldig vastgesteld. Ook als dat niet zo zou zijn, kan volgens verweerder worden teruggevallen op de oorspronkelijke Tarieventabel bij de Legesverordening 2019, waarin het tarief voor de spoedaanvraag ook al was opgenomen. In dat laatste geval moeten de leges wel worden verminderd, omdat het tarief voor een reguliere aanvraag volgens de oorspronkelijke Tarieventabel iets lager was.

4. De rechtbank stelt vast dat de leges op zichzelf in overeenstemming met de Legesverordening 2019, de bijbehorende Tarieventabel en de Eerste wijziging 2019 zijn geheven. Niet in geschil is dat eiser een aanvraag tot verlenging van zijn rijbewijs met spoedlevering heeft gedaan. Volgens de Eerste wijziging 2019 kan daarvoor € 39,75 plus € 34,10 aan leges worden geheven, en dat is ook precies wat er gebeurd is. Tot zover dus geen problemen.

Is de Eerste wijziging 2019 onverbindend?

5.1

De Legesverordening 2019 is op 6 november 2018 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente De Marne en is op 17 december 2018 in werking getreden. Op 18 december 2018 hebben de colleges van de per 1 januari 2019 opgeheven gemeenten besloten tot wijziging van de Tarieventabel bij de Legesverordeningen van de gemeenten. Vervolgens heeft het college van de (nieuwe) gemeente Het Hogeland op 15 januari 2019 de Eerste wijziging 2019 vastgesteld en vervolgens bekendgemaakt.

5.2

Eiser heeft gesteld dat de Eerste wijziging 2019 onverbindend is omdat deze berust op een besluit van de oude gemeenten van 18 december 2019, een datum die bezien op het moment van de vaststelling in de toekomst en bovendien na de opheffing van die gemeenten is gelegen. De rechtbank merkt hierover het volgende op. Dat in de considerans van de Eerste wijziging 2019 staat dat de colleges van de per 1 januari 2019 opgeheven gemeenten op 18 december 2019 zouden hebben besloten tot wijziging van de Tarieventabel bij de Legesverordeningen van de verschillende gemeenten, kan niet anders dan op een typefout berusten. De Eerste wijziging 2019 is namelijk op 15 januari 2019 vastgesteld en op 19 januari 2019 bekendgemaakt. Uit zowel de titel als de (vele) verwijzingen naar de Legesverordening(en) 2019 kan redelijkerwijs niet anders worden geconcludeerd dan dat de vermelde datum 18 december 2019 onjuist is en gelezen moet worden als 18 december 2018. Naar het oordeel van de rechtbank is een eenduidige uitleg van de Eerste wijziging 2019 daardoor niet in gevaar gekomen. De Eerste wijziging 2019 is dus niet onverbindend vanwege de vermelding van het verkeerde jaartal. Eisers andersluidende stelling slaagt niet.

5.3

Verder heeft eiser in twijfel getrokken wat in de considerans van de Eerste wijziging 2019 onder 'de colleges' moet worden verstaan. In de Eerste wijziging is dat begrip niet gedefinieerd. Op zichzelf is dat juist. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter evident dat hiermee de colleges van burgemeester en wethouders (als bestuursorgaan van de gemeente) zijn bedoeld. Dat volgt uit (1) het feit dat de considerans spreekt van 'de colleges van de per 1 januari 2019 opgeheven gemeenten Bedum, De Marne, Eemsmond en Winsum', (2) de omstandigheid dat daarbij artikel 10 van de Legesverordeningen wordt aangehaald en (3) het feit dat de Eerste wijziging 2019 is vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland. Voor zover eiser heeft bedoeld dat ook in artikel 10 van de Legesverordening 2019 'het college' is vermeld zonder dat dit begrip is gedefinieerd, wijst de rechtbank eiser op artikel 11 van dezelfde verordening. Daarin staat duidelijk dat het om het college van burgemeester en wethouders gaat. Alles bij elkaar genomen kan er volgens de rechtbank geen sprake zijn van enige verwarring over wat het handelende orgaan in dit kader is geweest, ook al omdat het van algemene bekendheid is dat het college van burgemeester en wethouders een belangrijk bestuursorgaan van een gemeente is dat ook wel kortweg pleegt te worden aangeduid als 'het college'. De Legesverordening 2019 en de Eerste wijziging 2019 zijn dus niet onverbindend omdat onduidelijk zou zijn wat met 'het college' of 'de colleges' is bedoeld.

6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor het vervolg uit gaat van de volgende gang van zaken. De Legesverordening 2019 is op 6 november 2018 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente De Marne. Op 18 december 2018 hebben de colleges van burgemeester en wethouders (hierna: de colleges) van de 4 op dat moment nog bestaande gemeenten besloten tot wijziging van de Tarieventabel bij de Legesverordeningen van de betreffende gemeenten. Dat gold dus ook voor de Legesverordening 2019 van de gemeente De Marne. De 4 oude gemeenten zijn op 1 januari 2019 opgeheven. Op dat moment lagen er dus (nog niet uitgevoerde) collegebesluiten tot wijziging van de Legesverordeningen. Vervolgens heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de nieuwe gemeente Het Hogeland, ter uitvoering van de besluiten van de 4 colleges van 18 december 2018, op 15 januari 2019 de Eerste wijziging 2019 vastgesteld.

Was het college formeel bevoegd om de Legesverordening 2019 te wijzigen?

7.1

De vraag die vervolgens voorligt, is of het college van burgemeester en wethouders van de nieuwe gemeente Het Hogeland wel bevoegd was om de wijziging vast te stellen en bekend te maken, nu het college van burgemeester en wethouders van de oude gemeente tot die wijziging had besloten. Het antwoord op die vraag luidt volgens de rechtbank bevestigend. De onder 6 geschetste gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank namelijk in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene regels herindeling (Warh). Volgens artikel 28 van de Warh behouden reeds geldende gemeentelijke voorschriften van ‘oude’ gemeentes als regel nog gedurende twee jaren hun rechtskracht.1 Verordeningen van de oude gemeente blijven op grond van deze bepaling na een herindeling nog maximaal twee jaar gelden in het gebied van die oude gemeente. Artikel 37 van de Warh regelt vervolgens dat de bevoegde organen van de nieuwe gemeente met ingang van de datum van herindeling de bevoegdheden van de organen van de oude gemeente uitoefenen.

7.2

Het voorgaande betekent dus dat op het moment dat eiser zijn aanvraag indiende, op die aanvraag de oorspronkelijke Legesverordening 2019 van de gemeente De Marne van toepassing was, ook al deed eiser die aanvraag toen die gemeente was opgeheven. Door de werking van artikel 37 van de Warh treden de organen van de nieuwe gemeente bij de toepassing van de verordening van de oude gemeente in de plaats van de bevoegde organen van de oude gemeente. Dat betekent dus dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland vanaf 1 januari 2019 de bevoegdheden kon uitoefenen die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Marne daarvoor had. Daaronder valt ook de bevoegdheid tot wijziging van de Legesverordening 2019 overeenkomstig artikel 10 van die verordening. De conclusie is dat de Eerste wijziging 2019 door het op dat moment (15 januari 2019) bevoegde orgaan is vastgesteld en bekendgemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland was formeel bevoegd.

Was het college materieel bevoegd om de Legesverordening 2019 te wijzigen?

8.1

Vervolgens is aan de orde of de wijziging die het (op zichzelf bevoegde) college van burgemeester en wethouders van de nieuwe gemeente Het Hogeland heeft doorgevoerd, wel in overeenstemming was met artikel 10 van de Legesverordening 2019. Het draait concreet om de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel b van dat artikel.

Daarin staat dat het college bevoegd is om de Legesverordening 2019 te wijzigen, indien de wijzigingen een gevolg zijn van nieuwe of gewijzigde rijksregelgeving die in werking treedt binnen drie maanden na de officiële bekendmaking van de inwerkingtreding ervan in het Staatsblad of de Staatscourant en het (onder meer) hoofdstuk 3 (rijbewijzen) van de tarieventabel betreft.

8.2

Desgevraagd heeft verweerder in haar brief van 10 juni 2020 verklaard wat de gewijzigde rijksregelgeving is die de aanleiding is geweest voor de tariefswijziging zoals die is opgenomen in de Eerste wijziging 2019. Het betreft de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 22 november 2018, nr. IENW/BSK-2018/245131, houdende wijziging van het bedrag, genoemd in artikel 104b van het Reglement rijbewijzen, Stcrt 2018, 66171. Op grond van deze regeling werd het maximale reguliere tarief (inclusief de zogeheten rijkskostencomponent) gesteld op € 39,78. In de Eerste wijziging 2019 is het reguliere tarief van de gemeente Het Hogeland vastgesteld op € 39,75 (dit was in de oorspronkelijke Legesverordening 2019 € 39,65). Eiser heeft in dit kader gesteld dat de tariefswijziging geen gevolg is van gewijzigde rijksregelgeving, omdat die regelgeving de gemeente niet verplicht om het tarief te verhogen, maar dat slechts mogelijk maakt.

8.3

Naar het oordeel van de rechtbank berust de stelling van eiser op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 10 van de Legesverordening 2019. De voorwaarde dat de wijzigingen een gevolg moeten zijn van nieuwe of gewijzigde rijksregelgeving houdt namelijk niet in dat die regelgeving de wijziging dwingendrechtelijk zou moeten voorschrijven. Het woord 'gevolg' is hier neutraal op te vatten. Er zijn geen taalkundige of juridische argumenten die in deze context voor een andere opvatting pleiten. Eiser heeft zulke argumenten ook niet aangevoerd. Het enkele feit dat de betreffende rijksregelgeving geen verplichting tot tariefsverhoging inhoudt, maakt dus niet uit. Ook als het college zonder daartoe verplicht te zijn, besluit de tarieven te wijzigen, valt dat binnen de bevoegdheid van artikel 10, onderdeel b van de Legesverordening 2019, zo lang dat besluit maar is terug te voeren op de omstandigheid dat de rijksregelgeving is gewijzigd (of nieuw is ingevoerd). Kortom, zelfs als het college plat gezegd heeft gedacht: 'volgens de gewijzigde regeling mogen we van de rijksregelgever de tarieven verhogen, dus dan doen we dat ook', is voldaan aan de eis die artikel 10, onderdeel b van de Legesverordening 2019 stelt. Volgens de considerans van de Eerste wijziging 2019 hebben de colleges van de oude gemeenten tot de wijziging besloten onder verwijzing naar artikel 10 van de Legesverordening 2019. Daaruit en uit het bestaan van de genoemde, gewijzigde rijksregelgeving leidt de rechtbank af dat de wijziging van de (tarieventabel bij de) verordening wel degelijk het gevolg is geweest van die gewijzigde regelgeving.

8.4

De slotsom is dat het college ook materieel bevoegd was om de tarieven te wijzigen, omdat het besluit om dat te doen is terug te voeren op de wijziging van de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 22 november 2018. Ook overigens is voldaan aan alle voorwaarden die artikel 10 van de Legesverordening 2019 stelt (zie ook 5.1 voor wat betreft de driemaandstermijn).

Tussenconclusie: zijn de leges rechtsgeldig geheven?

9. Uit de vaststaande feiten en de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank volgt dat verweerder de leges heeft geheven op basis van een toereikende juridische grondslag. Zowel de Legesverordening 2019 als de Eerste wijziging 2019 hadden rechtskracht op het moment dat eiser zijn aanvraag deed.

Zoals de rechtbank onder 4. heeft vastgesteld, heeft het belastbare feit zoals dat in de verordening is omschreven, zich daadwerkelijk voorgedaan en heeft verweerder ter zake daarvan ook het juiste tarief aan leges geheven. Puur kijkend naar de geldende voorschriften zijn de leges dus terecht geheven.

Verhinderen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur het in rekening brengen van het spoedtarief?

10. Eiser heeft gesteld dat een juiste toepassing van de geldende voorschriften in dit geval achterwege moet blijven, omdat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur eraan in de weg staan dat verweerder aan eiser de verhoging van het spoedtarief in rekening brengt.

11.1

Volgens de tarieventabel (1.3.2) wordt het gewone tarief ‘bij een spoedlevering vermeerderd met € 34,10’. De verordening en de tarieventabel geven niet aan wat een spoedlevering precies is.

11.2

In artikel 116 van de Wegenverkeerswet 1994 is bepaald dat een rijbewijs door de burgemeester wordt afgegeven overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels. Het Reglement rijbewijzen (de betreffende algemene maatregel van bestuur) bepaalt in artikel 119 dat de Dienst Wegverkeer verantwoordelijk is voor de productie, het transport en de aflevering van rijbewijzen. De procedures die daarvoor gelden zijn vastgelegd in een ministeriële regeling, te weten de Regeling bestelling, transport en beveiliging rijbewijzen (de Regeling).

11.3

Artikel 3 van de Regeling luidt voor zover hier van belang als volgt:

Artikel 3. De bestelling

1 Bestelling van rijbewijzen vindt uitsluitend plaats door het elektronisch versturen van een aanvraag voorzien van de gegevens van de aanvrager en de gegevens van het rijbewijs door de tot afgifte van rijbewijzen bevoegde autoriteit naar de Dienst Wegverkeer die de aanvraag in het rijbewijzenregister registreert en voorziet van een rijbewijsnummer, een aanvraagnummer en de adresgegevens van de afgiftelocatie.

(…)

3 Indien de bestelling een spoedaanvraag betreft, wordt dat bij de aanvraag vermeld.

11.4

Artikel 4 van de Regeling luidt voor zover hier van belang als volgt:

‘Artikel 4. Het transport en de aflevering van de aangevraagde rijbewijzen

1 De aangevraagde rijbewijzen worden maximaal vier werkdagen na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde aanvraag vóór 9.00 uur bij de in de aanvraag genoemde afgiftelocatie afgeleverd. Indien de aanvraag een spoedaanvraag betreft, die op een werkdag vóór 15.00 uur door de Dienst Wegverkeer is ontvangen, wordt het aangevraagde rijbewijs de volgende werkdag vóór 9.00 uur bij de in de aanvraag genoemde afgiftelocatie afgeleverd.

(…).

11.5

In de Regeling komt dus het begrip ‘spoedaanvraag’ voor. Uit artikel 4, eerste lid van de Regeling volgt dat een spoedaanvraag verschilt van een gewone aanvraag doordat de Dienst Wegverkeer bij een tijdig als zodanig aangeduide spoedaanvraag in beginsel verplicht is om het met spoed aangevraagde rijbewijs al de volgende werkdag vóór 09:00 uur af te leveren bij de gemeente die het rijbewijs heeft besteld, terwijl daar normaal gesproken 4 werkdagen voor staan.

11.6

Op grond van artikel 121 van de Wegenverkeerswet 1994 zijn gemeenten aan de Dienst Wegverkeer een vergoeding verschuldigd voor – kort gezegd – het verzorgen van de productie en aflevering van rijbewijzen. Die vergoeding is geregeld in de Regeling afdracht vergoeding afgifte rijbewijzen. Op grond van het tweede lid van artikel 1 van die Regeling afdracht vergoeding afgifte rijbewijzen is de gemeente een afzonderlijke (hogere) vergoeding verschuldigd voor spoedaanvragen. Bij de invoering van die hogere vergoeding heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het volgende toegelicht:2

Aangezien de ‘klaar terwijl u wachtservice’ van de gemeenten vervalt, is voorzien in een zogenaamde spoedprocedure waarin bij tijdige indiening van de aanvraag het nieuwe rijbewijsdocument reeds één werkdag later kan worden afgehaald. Deze procedure vergt echter bijzondere handelingen. Verder geldt dat de voor de spoedprocedure beschikbare capaciteit beperkt is, omdat gegarandeerd moet kunnen worden dat de reguliere aanvragen ook daadwerkelijk binnen vijf werkdagen kunnen worden afgehandeld. Voor de spoedprocedure geldt een rijkskostencomponent van € 49,50. Een analoge procedure met financiële consequenties voor de burger is momenteel gangbaar bij de reisdocumenten.

11.7

De rechtbank gaat ervan uit, dat de ‘spoedlevering’ uit de tarieventabel ziet op de afgifte van een rijbewijs ter zake waarvan de gemeente een spoedaanvraag bij de Dienst Wegverkeer heeft gedaan en ter zake waarvan de gemeente dus de hogere vergoeding is verschuldigd aan de Dienst Wegverkeer.

12.1

Uit de hiervoor weergegeven bepalingen leidt de rechtbank af dat er sprake is van samenhang tussen de regels voor de aanvraag van rijbewijzen door de gemeente bij de Dienst Wegverkeer enerzijds, en de regels voor de aanvraag van rijbewijzen door de burger bij de gemeente anderzijds. Het gaat dan om de Wegenverkeerswet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving en om de Gemeentewet en de daarop gebaseerde verordeningen die gaan over de heffing van leges bij het aanvragen van een rijbewijs. Die regels kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet los van elkaar worden gezien. De wetgever heeft ervoor gekozen dat een burger die een rijbewijs wil aanvragen, zich bij de gemeente moet melden, waarna die gemeente het rijbewijs moet bestellen bij de Dienst Wegverkeer.

12.2

Uit het samenstel van wettelijke en regelgevende bepalingen volgt dat de (rijks)wet- en regelgever het voor gemeenten mogelijk heeft gemaakt om bij de Dienst Wegverkeer een spoedaanvraag in te dienen, waarna het rijbewijs al de volgende werkdag vóór 09:00 uur wordt afgeleverd bij de gemeente. Het behoeft geen betoog dat deze mogelijkheid in de regelgeving is vastgelegd om de burger in de gelegenheid te stellen om binnen één werkdag over een (nieuw) rijbewijs te beschikken. Het behoeft ook geen betoog dat het de gemeente vrij staat om de extra kosten die de gemeente daardoor maakt, via de legesheffing door te berekenen aan de burger die met spoed een rijbewijs wil.

12.3

In het geval van eiser heeft de gemeente eiser pas 2 werkdagen nadat hij had aangegeven een aanvraag tot verlenging van zijn rijbewijs in te willen dienen, in de gelegenheid gesteld om die aanvraag ook daadwerkelijk in te dienen. Dat staat naar het oordeel van de rechtbank haaks op de bedoeling van de wet- en regelgever ten aanzien van spoedaanvragen (zie 12.2).

12.4

Eiser heeft in dit kader gesteld dat burgers op elke gewenste werkdag een aanvraag tot verlenging van het rijbewijs zouden moeten kunnen indienen. De rechtbank kan daarover geen bindende uitspraak doen, omdat de rechtbank in deze belastingzaak alleen bevoegd is om te oordelen over de heffing van de leges en niet over de inrichting van de processen die de gemeente hanteert bij de aanvraag van rijbewijzen. Anders gezegd: de handelwijze van de afdeling van de gemeente die de aanvraag van eiser in behandeling heeft genomen, ligt niet als zodanig ter toetsing voor, maar geldt als gegeven bij de toetsing van de daaropvolgende handelwijze van de heffingsambtenaar.

12.5

De rechtbank kan, gegeven de handelwijze van de gemeente ten aanzien van het in behandeling nemen van eisers aanvraag, wél een oordeel geven over de vraag of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat het ter zake daarvan heffen van het spoedtarief achterwege moet blijven.

12.6

Naar het oordeel van de rechtbank verhinderen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit geval inderdaad het in rekening brengen van het spoedtarief aan eiser.

12.7

Het komt erop neer dat het in rekening brengen van het spoedtarief wordt gerechtvaardigd door de extra kosten die de gemeente moet betalen aan de Dienst Wegverkeer. Uit het stelsel van bepalingen dat hiervoor onder 11.1 tot en met 11.7 is beschreven, volgt dat die extra kosten (en de doorberekening daarvan aan de burger) te maken hebben met de bijzondere handelingen die ervoor nodig zijn om de burger binnen één werkdag al een rijbewijs te kunnen laten afhalen. Op zichzelf zijn deze kosten ook in eisers geval gewoon gemaakt, aangezien hij binnen een werkdag na de aanvraag een nieuw rijbewijs heeft kunnen afhalen. Dat is echter niet waar de schoen wringt: bij dit alles is de wet- en regelgever er volgens de rechtbank namelijk van uitgegaan dat gemeentes het ook daadwerkelijk mogelijk maken dat burgers (op werkdagen) een spoedaanvraag kunnen doen, die ertoe leidt dat zij uiterlijk een werkdag later over hun nieuwe rijbewijs kunnen beschikken. Die mogelijkheid heeft de gemeente eiser nu juist niet geboden. De heffingsambtenaar kon onder die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet besluiten tot het heffen van het spoedtarief.

12.8

In wezen heeft de afdeling van de gemeente die de aanvraag van eiser in behandeling heeft genomen, niet waargemaakt wat gelet op doel en strekking van de wet- en regelgeving over de afgifte van rijbewijzen wel van haar verwacht mocht worden. Nadat eiser eerst 2 werkdagen moest wachten, was het hele idee achter de spoedaanvraag een wassen neus geworden. Het heffen van leges ter zake van een spoedlevering geeft dan geen pas en komt in strijd met artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. De nadelige gevolgen voor eiser mogen immers niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die nadelige gevolgen (het moeten betalen van het spoedtarief) in dit geval wél onevenredig. Het doel van het spoedtarief is om de burger te laten meebetalen aan de hogere vergoeding die de gemeente voor een spoedaanvraag is verschuldigd aan de Dienst Wegverkeer.

Dat doel is op zichzelf gerechtvaardigd, maar alleen als die burger in staat is gesteld om een ‘echte’ spoedaanvraag te doen zoals de wet- en regelgever die bedoeld heeft. Nu eiser daartoe niet in staat is gesteld, leidt het vervolgens (wel) in rekening brengen van het spoedtarief tot een onredelijke belastingheffing.

13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de leges tot een bedrag van € 39,75.

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Zoals op de zitting met partijen is besproken, moeten deze overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

16.1

De gemachtigde van eiser heeft op de zitting verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

De rechtbank stelt vast dat de standaardtermijn is overschreden, nu er op de dag waarop deze uitspraak is gedaan, meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de dag waarop verweerder het bezwaar heeft ontvangen (8 maart 2019). Verweerder heeft binnen zes maanden uitspraak op bezwaar gedaan. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening komt van de rechtbank en dat de schadevergoeding dus moet worden betaald door de Minister.

16.2

De behandeling van deze zaak was aanvankelijk gepland op de zitting van 2 april 2020. Vanwege de uitbraak van het coronavirus is die zitting niet doorgegaan. Recente jurisprudentie van de hoogste algemene bestuursrechters geeft aan dat die omstandigheid reden kan zijn om de redelijke termijn te verlengen.3 De rechtbank vindt dat in deze zaak echter niet terecht. Ondanks dat de zitting van 2 april 2020 niet is doorgaan, had de rechtbank deze zaak eerder moeten behandelen. De reden dat er nu geen uitspraak ligt vóór 8 maart 2021 is niet gelegen in planproblemen of beperkte zittingscapaciteit. Het komt erop neer dat de rechtbank de zaak heeft laten liggen. Dat daar op zichzelf wel redenen voor zijn, maakt niet uit: het heeft gewoon te lang geduurd en dus vindt de rechtbank dat eiser recht heeft op schadevergoeding.

16.3

De rechtbank ziet daarom aanleiding om de Minister te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die eiser heeft geleden, en wel tot een bedrag van € 500. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, hoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.

Beslissing

Rechtsmiddel