Home

Rechtbank Noord-Nederland, 16-09-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3979, LEE 20/2752

Rechtbank Noord-Nederland, 16-09-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:3979, LEE 20/2752

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
16 september 2021
Datum publicatie
28 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:3979
Zaaknummer
LEE 20/2752

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft een fiscaal partner en heeft in haar aangifte IB/PVV 2015 niet verzocht om uitbetaling van heffingskortingen. Haar fiscaal partner werkt in het buitenland en het buitenlands inkomen heeft eiseres in haar aangifte aangegeven. Verweerder accepteert in eerste instantie niet dat de fiscaal partner van eiseres voor het hele jaar 2015 niet verplicht verzekerd is voor de AOW/ANW/Wlz/ZVW. Verweerder legt aan de fiscaal partner van eiseres een aanslag IB/PVV 2015 op naar een te betalen bedrag. Aan eiseres wordt vervolgens een aanslag opgelegd waarbij een bedrag aan algemene heffingskortingen wordt uitbetaald en belastingrente wordt vergoed. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar ten aanzien van de fiscaal partner van eiseres alsnog geaccepteerd dat het hele jaar geen sprake is van verplichte verzekering voor de AOW/ANW/Wlz/ZVW. De door de fiscaal partner verschuldigde IB/PVV is als gevolg daarvan verminderd tot nihil. Als gevolg daarvan bestond er voor eiseres geen recht meer op uitbetaling van heffingskortingen over 2015. De uitbetaalde heffingskortingen zijn om die reden bij eiseres nagevorderd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van ambtelijk verzuim en dat er geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank schetst het toetsingskader en komt tot het oordeel dat niet gebleken is dat verweerder redelijkerwijs behoorde te twijfelen aan enig in de aangifte IB/PVV 2015 van eiseres opgenomen gegeven. De aanslag van eiseres is zonder nader onderzoek goedgekeurd (door de kelder gegaan). Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval gehouden was het dossier van de fiscaal partner te raadplegen. Verder is niet gebleken dat er bij het opleggen van de primaire aanslag van eiseres reeds feiten bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn waaruit volgt dat eiseres geen aanspraak op uitbetaling van de heffingskortingen had.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/2752

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 september 2021 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr.drs. G. Stuijt),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Met dagtekening van 13 juni 2020 heeft verweerder aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.847 resulterend in een te betalen bedrag van € 3.405.

Ook is bij beschikking een bedrag van € 544 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst]

Overwegingen

Wat zijn de feiten?

1. Eiseres heeft voor het jaar 2015 een fiscaal partner.

1.1.

Eiseres heeft op 17 mei 2016 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Daarbij is een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen aangegeven van € 4.847. Bij de aangifte is geen verzoek gedaan om uitbetaling van de heffingskortingen. Bij de aangifte is aangegeven dat haar fiscaal partner een buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid heeft genoten ten bedrage van € 124.304. Bij de vraag naar de verschuldigde IB/PVV door de partner is niets ingevuld.

1.2.

Met dagtekening van 10 juni 2017 is aan eiseres een voorlopige aanslag 2015 conform haar aangifte opgelegd, leidend tot een uitbetaling van € 3.130.

1.3.

Met dagtekening van 7 september 2018 is de primaire aanslag 2015 aan eiseres opgelegd. Daarbij is het belastbaar inkomen eveneens vastgesteld conform de aangifte van eiseres. Bij het vaststellen van die aanslag is rekening gehouden met een bedrag van € 3.405 aan uitbetaling heffingskortingen. Tevens is bij beschikking € 297 aan uit te betalen belastingrente toegekend, leidend tot een totaal uit te betalen bedrag van € 3.702.

1.4.

De fiscaal partner van eiseres heeft op 17 mei 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 124.304. In de aangifte is een verzoek gedaan om voorkoming van dubbele belasting. Ook is in de aangifte aangegeven dat er het hele jaar geen sprake is van verplichte verzekering voor de AOW/ANW/Wlz/ZVW.

1.5.

Met dagtekening 31 augustus 2018 is de primaire aanslag 2015 aan de fiscaal partner van eiseres opgelegd. Daarbij is afgeweken van diens aangifte door correctie van het loon met een bedrag van € 922 wegens in Nederland genoten loon-inkomsten. Ook is niet geaccepteerd dat er het hele jaar geen sprake is van verplichte verzekering voor de AOW/ANW/Wlz/ZVW.

1.6.

De fiscaal partner van eiseres heeft bij op 12 september 2018 ontvangen bezwaarschrift, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015. Met dagtekening 22 mei 2020 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar alsnog geaccepteerd dat het hele jaar geen sprake is van verplichte verzekering voor de AOW/ANW/Wlz/ZVW. De door de fiscaal partner verschuldigde IB/PVV is als gevolg daarvan verminderd tot nihil.

1.7.

Als gevolg van de onder 1.6. genoemde uitspraak op bezwaar bestond er voor eiseres geen recht meer op uitbetaling van heffingskortingen over 2015. De uitbetaalde heffingskortingen zijn om die reden bij eiseres nagevorderd bij de in geschil zijnde navorderingsaanslag van 13 juni 2020. Verweerder heeft daarbij belastingrente in rekening gebracht.

Wat is het geschil?

2. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of er sprake is van een ambtelijk verzuim, dan wel of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Niet in geschil is dat, als sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, de navorderingsaanslag tijdig en correct is.

3. Eiseres voert aan dat zij in haar aangifte niet verzocht heeft om uitbetaling van de heffingskortingen. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag dus afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft volgens eiseres een ambtelijk verzuim begaan door, zonder nader onderzoek te doen naar haar aangifte, alsmede de aangifte IB 2015 en het dossier van haar fiscaal partner, af te wijken van haar aangifte. Verweerder wist of behoorde te weten van het bezwaar dat haar fiscaal partner tegen zijn aanslag had gemaakt. Dit omdat de fiscaal partner op de kennisgeving van het voornemen tot afwijking van zijn aangifte kenbaar had gemaakt het daar niet mee eens te zijn. Het ambtelijk verzuim staat aan navordering in de weg, aldus eiseres. Eiseres verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016.1

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een verzoek tot uitbetaling van heffingskortingen volgens de wet niet nodig is. Als er een fiscaal partner is wordt er in het systeem bij het vaststellen van de definitieve aanslag automatisch gekeken of er recht is op uitbetaling van de heffingskortingen. Degene die de aanslag van de fiscaal partner heeft vastgesteld, heeft niet de aangifte van eiseres beoordeeld. Op het moment van het vaststellen van de aanslag van eiseres was overigens nog geen bezwaar gemaakt tegen de aanslag van de fiscaal partner. Er is bij het vaststellen van de aanslag van eiseres uitgegaan van de gegevens van de aanslag IB/PVV 2015 van de fiscaal partner zoals die op dat moment was vastgesteld. De onderzoek plicht van de inspecteur reikt volgens verweerder niet zover dat hij moet inschatten of er bezwaar zal worden gemaakt. Er is ook geen rechtsregel waaruit volgt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag moet wachten tot de aanslag van de partner onherroepelijk vaststaat. De vermindering van de aanslag van de fiscaal partner na bezwaar is volgens verweerder een nieuw feit. Als gevolg van die vermindering zijn er ten onrechte heffingskortingen aan eiseres uitbetaald, aldus verweerder.

Wat vindt de rechtbank?

5. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. De vermindering van de aanslag van de fiscaal partner van eiseres tot nihil na honorering van diens bezwaar vormt naar het oordeel van de rechtbank een nieuw feit dat navordering van de als gevolg daarvan ten onrechte aan eiseres verleende heffingskortingen rechtvaardigt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

6. Op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is navordering onder meer mogelijk indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een in de belastingwet voorziene heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij dat feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn en de belastingplichtige ter zake van dit feit niet te kwader trouw is.

7. Niet in geschil is dat de heffingskortingen, als gevolg van de honorering van het bezwaar van haar fiscaal partner tegen diens primaire aanslag (zie 1.6 en 1.7), ten onrechte aan eiseres zijn uitbetaald. Waar het in dit geschil om gaat is of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primaire aanslag van eiseres (zie 1.3) reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De bewijslast dat er sprake is van een nieuw feit, rust in eerste instantie op verweerder.

8. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.2 Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.3

9. Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader komt het in dit geval neer op de vraag of verweerder na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van eiseres, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven redelijkerwijs behoorde te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder redelijkerwijs behoorde te twijfelen aan enig in de aangifte IB/PVV 2015 van eiseres opgenomen gegeven. Door eiseres is ter zitting desgevraagd evenmin aangegeven op welk punt dat het geval zou zijn geweest. Dat zij niet om uitbetaling van de heffingskortingen heeft verzocht, kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu, zo is niet betwist, een verzoek daartoe niet is vereist. Nu de aangifte verder ook geen aanleiding tot vragen gaf, was er voor verweerder geen beletsel om eiseres’ aangifte IB/PVV 2015 zonder nader onderzoek te volgen, hetgeen verweerder ook gedaan heeft. Haar belastbaar inkomen is geheel conform haar aangifte vastgesteld, met dien verstande dat aan haar ook heffingskortingen zijn uitbetaald, omdat uit de vastgestelde primaire aanslag van haar fiscaal partner volgde dat zij daar recht op had. De vraag is of verweerder de primaire aanslag van de fiscaal partner onverkort bij de aanslag van eiseres mocht betrekken.

10. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aanslag van eiseres door de kelder is gegaan -dat wil zeggen dat deze zonder nader onderzoek was goedgekeurd-, maar, als gevolg van de systematiek van de gecombineerde heffingskortingen, met het oog op de mogelijke toekenning van de heffingskortingen, automatisch in de wacht was gezet tot de aanslag van de fiscaal partner van eiseres was vastgesteld. Toen dat het geval was, is de aanslag van eiseres vastgesteld, rekening houdend met de aanslag van haar fiscaal partner, met als gevolg de toekenning van de algemene heffingskortingen. Sprake is van een volledig geautomatiseerd proces waar geen mensenhand aan te pas komt.

11. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, anders dan eiseres meent, bij de afhandeling van een aangifte van een belastingplichtige niet steeds gehouden is het dossier van de fiscaal partner van de belastingplichtige te raadplegen.4 Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan verweerder in het onderhavige geval daartoe bij de afhandeling van de aangifte van eiseres wel gehouden zou zijn geweest. Anders dan in de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016 waar eiseres naar verwijst, heeft verweerder de primaire aanslag IB/PVV 2015 aan eiseres opgelegd voordat hem bekend kon zijn dat de fiscaal partner van eiseres bezwaar had gemaakt tegen de aan hem opgelegde primaire aanslag. Dat bezwaar is eerst op 12 september 2018 door verweerder ontvangen en de aanslag is op 7 september 2018 aan eiseres opgelegd. Daarnaast had eiseres in haar aangifte de voor het bepalen van de heffingskortingen relevante inkomensgegevens van haar en haar fiscaal partner vermeld, terwijl in het betreffende arrest sprake was van een ambtshalve opgelegde aanslag aan de fiscaal partner naar een geschat inkomen, omdat de inkomensgegevens van de fiscaal partner niet bekend waren. Bovendien was de inspecteur in die zaak vóór het opleggen van de aanslag bekend met het feit dat sprake was van een opgelegde ambtshalve aanslag aan de fiscaal partner én dat daartegen bezwaar was ingesteld door de fiscaal partner. Weliswaar had eiseres niet verzocht om uitbetaling van de algemene heffingskortingen, maar dat is, zoals door verweerder onbetwist is gesteld, ook niet vereist. Als daar aanspraak op bestaat, wordt deze vanuit het systeem automatisch toegekend.

12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim, alsmede dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dat er bij het opleggen van de primaire aanslag van eiseres (zie 1.3) reeds feiten bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn waaruit volgt dat eiseres geen aanspraak op uitbetaling van de heffingskortingen had, is niet gebleken.

13. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat geen belastingrente mag worden berekend indien heffingskortingen waarom niet verzocht was, worden teruggevorderd. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Uit artikel 31fc van de AWR volgt dat bij het vaststellen van een navorderingaanslag later dan 6 maanden na het einde van het tijdvak waarover belasting wordt geheven er belastingrente in rekening wordt gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Daarbij betrekt de rechtbank dat aan eiseres bij de primaire aanslag, leidend tot de uitbetaling van de heffingskortingen, ook belastingrente was toegekend en uitbetaald (zie 1.3).

14. Het beroep is ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 16 september 2021 gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g.rechter

Bent u het niet eens met deze uitspraak?