Home

Rechtbank Noord-Nederland, 30-09-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4189, LEE 20/1597 en 20/1598

Rechtbank Noord-Nederland, 30-09-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4189, LEE 20/1597 en 20/1598

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
30 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4189
Zaaknummer
LEE 20/1597 en 20/1598

Inhoudsindicatie

Eiser exploiteerde een onderneming. De onderneming had het exclusieve recht om bedrijfswagens van een bepaald merk te verkopen. In 2006 is de onderneming overgenomen door de dochter en schoonzoon van eiser en daarna ingebracht in een BV. De kopers hebben een deel van de overnamesom geleend bij de bank en een deel bij eiser.

Na een aantal jaar heeft de dealerorganisatie het contract met de onderneming van de dochter en schoonzoon opgezegd, waarna de BV uiteindelijk failliet is gegaan.

Tussen partijen is in geschil of verweerder het afwaarderingsverlies van de vordering van eiser op de kopers terecht niet in aanmerking heeft genomen omdat sprake is van een onzakelijke lening.

Niet in geschil is dat sprake is van een ongebruikelijke TBS. De rechtbank acht de verklaring van eisers dat externe factoren hebben geleid tot het faillissement geloofwaardig. De rechtbank wijst er echter op dat het hier niet gaat om het motief van eisers, maar om de vraag of een winstonafhankelijke rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om eenzelfde lening te verstrekken, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onzakelijke lening.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/1597 en LEE 20/1598


uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 september 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

hierna gezamenlijk ook eisers

(gemachtigde: [gemachtigde van eisers] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

In het besluit van 18 oktober 2018 (primaire besluit 1) heeft verweerder voor het jaar 2014 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.269. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 568 aan belastingrente in rekening gebracht.

In het besluit van 18 oktober 2018 (primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.466. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 74 aan belastingrente in rekening gebracht.

In de besluiten van 9 april 2020 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Eisers hebben ieder tegen de bestreden besluiten per afzonderlijk geschrift beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder zaaknummers LEE 20/1597 (eiser) en LEE 20/1598 (eiseres).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de beroepen van eisers op 2 september 2021 gezamenlijk op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] 1948. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1948. Zij zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

1.2.

Eiser exploiteerde een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf 1] (de onderneming). De activiteiten van de onderneming bestonden uit de handel in bedrijfswagens van Renault.

1.3.

Eiser heeft per 1 januari 2006 de onderneming overgedragen aan zijn dochter [persoon 2] en haar echtgenoot [persoon 3] (de kopers). Zij hebben de onderneming vervolgens voortgezet onder de naam [bedrijf 2]

1.4.

Op 12 mei 2006 is het bedrijfspand aan de [adres 1] te [plaats] (het bedrijfspand) door eiser aan de kopers overgedragen voor een bedrag van € 700.000.

1.5.

De koopsom van het bedrijfspand is door de kopers gefinancierd met een lening van ABN Amro ten bedrage van € 550.000. De lening had een looptijd van 5 jaar. De kopers dienden maandelijks € 2.500 af te lossen en als laatste termijn € 400.000. Daarnaast is door de kopers een rekening-courant krediet bij ABN Amro afgesloten ten bedrage van € 250.000 tegen een rente van 5,75% en een kredietprovisie van 0,25% per kwartaal.

1.6.

Op 12 mei 2006 heeft eiser 2 leningen verstrekt aan de kopers, ten bedrage van € 100.000 en € 250.000. Beide leningen hadden een looptijd tot 1 januari 2017 en de rente bedroeg 4,5% op jaarbasis. Er zijn door eiser geen zekerheden bedongen en er was geen tussentijdse aflossingsverplichting. De leningen waren achtergesteld ten opzichte van de leningen van de kopers bij ABN Amro. Ook waren de leningen niet tussentijds opeisbaar. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in 2 leningovereenkomsten, gedateerd op 12 mei 2006.

1.7.

Voor de aan de kopers verstrekte lening van € 250.000 heeft eiser zelf een lening afgesloten bij ABN Amro ten bedrage van € 250.000, met een hypotheekrecht op zijn eigen woning als zekerheid.

1.8.

Op 18 mei 2006 is door de kopers [bedrijf 3] (de holding) opgericht. De kopers hielden via een Stichting-Administratiekantoor ieder 50% van de aandelen in deze besloten vennootschap. Op dezelfde dag is ook de werkmaatschappij [bedfrijf 4] (de werkmaatschappij) opgericht. De holding hield alle aandelen in de werkmaatschappij.

1.9.

Op 18 mei 2006 zijn de activiteiten van [bedrijf 2] geruisloos ingebracht in de holding. De materiële onderneming is vervolgens ingebracht in de werkmaatschappij. Het bedrijfspand en de lening van eiser (zie 1.6.) zijn op de balans van de holding blijven staan.

1.10.

ABN Amro heeft ten behoeve van de door haar verstrekte leningen (zie 1.5.) de volgende zekerheden bedongen:

- Na inbreng van de onderneming in de besloten vennootschappen zijn zowel de holding als werkmaatschappij schuldeiser. Zij zijn ieder hoofdelijk aansprakelijk voor het hele bedrag;

- [persoon 3] blijft hoofdelijk aansprakelijk, ook na inbreng van de onderneming in de vennootschappen;

- Een hypotheek op het bedrijfspand van € 750.000 plus 40% voor rente en kosten;

- Pandrecht op voorraden;

- Pandrecht op bedrijfsinventaris;

- Pandrecht op vorderingen;

- Achterstelling van de vordering van eiser;

- Aflossing op de lening van eiser is alleen toegestaan in overleg met ABN Amro;

- De holding mag geen winstuitkeringen aan haar aandeelhouders doen zolang het garantievermogen kleiner is dan 30% van het gecorrigeerde balanstotaal.

1.11.

In de leningovereenkomsten van 12 mei 2006 (zie 1.6.) is bepaald dat de leningen van eiser door de kopers na oprichting van de besloten vennootschappen worden ingebracht in de holding. Tevens is bepaald dat de holding vanaf het moment van inbreng de enige schuldeiser voor de betreffende leningen is en dat de kopers na inbreng niet meer aansprakelijk zullen zijn.

1.12.

In de periode 2003 tot en met 2008 maakte de onderneming volgens de fiscale jaarrekening winst, waarbij de onderneming van 2003 tot en met 2005 door eiser werd gedreven en daarna door de opvolgers. Van 2003 tot en met 2008 had de onderneming volgens de fiscale jaarrekening een negatief eigen vermogen.

1.13.

Op 9 december 2014 is de werkmaatschappij failliet verklaard. Op 16 december 2014 is de holding failliet verklaard.

1.14.

Uit het faillissementsdossier blijkt dat het bedrijfspand uiteindelijk is verkocht voor een bedrag van € 310.000.

1.15.

Eiser heeft geen afbetalingen op de door hem verstrekte leningen ontvangen.

1.16.

Eisers hebben de door eiser verstrekte leningen vanaf 2006 tot 2014 in hun aangifte IB/PVV in box 3 aangegeven.

1.17.

Eiser heeft op 30 juli 2015 de aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 80.512, bestaande uit € 828 loon van [bedfrijf 4] , € 604 loon van [bedrijf 5] , € 28.674 inkomsten uit vroegere arbeid en € 110.781 negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

1.18.

Eiseres heeft op 30 juli 2015 de aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 96.315, bestaande uit € 1.595 loon van [bedfrijf 4] , € 604 loon van loon van [bedrijf 5] , € 13.034 inkomsten uit vroegere arbeid en € 110.781 negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

1.19.

Het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden (zie 1.15. en 1.16.) is als volgt berekend:

Achtergestelde leningen

€ 350.000

Rekening-courant vordering

€ 4.000

Rekening-courant schuld

- € 44.445

Saldo:

€ 309.555

Af: niet aangegeven rente 2006-2014

-€ 166.588

Bij: niet afgetrokken betaalde rente 2006-2014

€ 78.597

Saldo

€ 221.564

Waarvan toe te rekenen aan eiser

€ 110.781

Waarvan toe te rekenen aan eiseres

€ 110.781

1.20.

Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV 2014 aan eisers opgelegd zonder rekening te houden met het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil of verweerder het inkomen uit werk en woning in de aanslagen IB/PVV 2014 tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of verweerder het (negatieve) resultaat uit overige werkzaamheden, bestaande uit het afwaarderingsverlies van de vordering van eiser op de kopers, terecht niet in aanmerking heeft genomen bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2014 omdat sprake is van een onzakelijke lening.

3. Tussen partijen is niet in geschil dat er civielrechtelijk sprake is van leningen. Ook is niet in geschil dat er geen sprake is van bodemloze putleningen, schijnleningen of deelnemerschapsleningen. Eveneens is tussen partijen niet in geschil dat de vorderingen oninbaar zijn en dat er sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling, waardoor het resultaat op de vorderingen tot het resultaat uit overige werkzaamheden behoort.1 Ten slotte is niet in geschil dat als de rechtbank tot de conclusie komt dat er sprake is van onzakelijke leningen, de aanslagen tot de juiste hoogte zijn opgelegd en als de rechtbank tot de conclusie komt dat de leningen niet onzakelijk zijn, de aanslagen overeenkomstig de aangiften dienen te worden vastgesteld.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de leningen onzakelijk zijn, omdat de leningen achtergesteld zijn op de leningen van de kopers bij ABN Amro en er door eiser geen zekerheden zijn bedongen. Het rentepercentage is ook niet zakelijk. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder een groot risico genomen door de lening extern te financieren. Verweerder stelt dat uit de resultaten en het vermogen niet blijkt dat er genoeg winst werd gemaakt om, na aftrek van de rentelasten en salarissen, de leningen aan het einde van de looptijd af te lossen. De lening is verstrekt in verband met de familierelatie. Een willekeurige derde zou, gelet op alle feiten en omstandigheden, volgens verweerder een dergelijk risico niet nemen.

5. Eisers voeren aan dat de lening zakelijk is omdat er ten tijde van de overname sprake was van een financieel gezonde onderneming met een goed toekomstperspectief. De onderneming had namelijk het exclusieve recht om in bedrijfswagens van Renault te handelen in Friesland. De overnemers hadden ruime ervaring als managers binnen het bedrijf en er werd winst gemaakt. De vooruitzichten waren gunstig door aankondiging van nieuwe modellen bedrijfswagens door Renault. In 2009 is er een extra vestiging in Groningen geopend. Er was bij eiser, maar ook bij andere familieleden, geen enkele twijfel dat de overnemers de onderneming succesvol zouden voortzetten. Echter werd na een aantal jaren Renault Trucks overgenomen door Volvo Trucks. Bij die overname is aangegeven dat de beide dealerorganisaties in stand zouden blijven, maar in 2012 werd besloten om ze toch samen te voegen. Als gevolg daarvan moest de vestiging in Groningen worden overgedragen en is het contract met de Friese vestiging door de dealerorganisatie opgezegd. Dit heeft uiteindelijk tot het faillissement van beide vennootschappen geleid. Deze externe factor was voor zowel eisers als de overnemers niet te voorzien.

6. De rechtbank overweegt dat van een onzakelijke lening sprake is als ter zake van een lening aan een gelieerde partij geen – in wezen niet winstdelende – rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om eenzelfde lening te verstrekken, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Bij het verstrekken van de geldlening aan een gelieerde partij wordt in dat geval een debiteurenrisico gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Behoudens bijzondere omstandigheden moet er dan van worden uitgegaan dat de geldverstrekker dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de gelieerde partij te dienen.

7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat met het verstrekken van de lening een debiteurenrisico is aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Of sprake is van een onzakelijke lening moet worden beoordeeld naar het moment van aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog onzakelijk kan worden.2

8. Het onder 6. en 7. geschetste toetsingskader geldt ook als sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstellingvordering. Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevindt zich in dat geval in de privésfeer, dus bij de crediteur buiten de terbeschikkingstellingssfeer.3Het verlies op de onzakelijke lening kan bij de crediteur dan niet ten laste van het resultaat worden gebracht.

9. De rechtbank acht de verklaring van eisers, dat externe factoren hebben geleid tot het faillissement en dat er ten tijde van het verstrekken sprake was van gunstige vooruitzichten en ervaren overnemers, geloofwaardig. De rechtbank wijst er echter op dat het hier niet gaat om het motief van eisers, maar om de vraag of een winstonafhankelijke rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om eenzelfde lening te verstrekken, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden.

10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn geweest om onder dezelfde voorwaarden de leningen te verstrekken. De rechtbank overweegt in dat verband dat ter zake van de leningen geen zekerheden zijn bedongen en dat de leningen achtergesteld waren bij de leningen van ABN Amro. In de leningovereenkomsten was een bepaling opgenomen waardoor de holding vanaf het moment van inbreng van de leningen in de BV’s de enige schuldeiser was. Ook was in de leningovereenkomsten opgenomen dat de kopers na de inbreng niet meer privé aansprakelijk waren (zie 1.11) en waren de leningen niet tussentijds opeisbaar (zie 1.6.). De rechtbank wijst er op dat het eigen vermogen van de holding volgens de fiscale jaarrekening ten tijde van het verstrekken van de leningen negatief was. Deze feiten en omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een financiering die een onafhankelijke derde niet onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou verstrekken en dus van onzakelijke leningen. Dit betekent dat het verlies op de leningen bij eisers niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. Verweerder heeft het inkomen uit werk en woning in de aanslagen IB/PVV 2014 van eisers naar het oordeel van de rechtbank dan ook tot de juiste hoogte vastgesteld.

11. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eisers hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eisers erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

12. De beroepen zijn ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

13. De gemachtigde van eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV). Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar.

14. Ter zitting hebben partijen verklaard dat er voor wat betreft de ISV sprake is van samenhang tussen de zaken van beide eisers, zodat uiteindelijk niet meer dan één keer een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, die wordt verdeeld over beide. Ook naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang.

15. Verweerder heeft het bezwaarschrift in beide zaken ontvangen op 15 november 2018. Sindsdien zijn er (ongeveer) 34,5 maand verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting met (afgerond) 10,5 maand overschreden. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000. De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 9 april 2020, bijna 17 maanden geduurd. Dit is 11 maanden langer dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De toe te kennen schadevergoeding zal daarom volledig ten laste van verweerder komen.

16. De toe te kennen schadevergoeding van € 1.000 zal in gelijke delen aan beide eisers worden toegerekend. Zij hebben dus beide recht op een bedrag van € 500.

Griffierecht
17. Vanwege de toekenning van ISV bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Dit betreft € 48 in het beroep van eiser met zaaknummer 20/1597 en € 48 in het beroep van eiseres met zaaknummer 20/1598.

Proceskostenvergoeding

18. Omdat de rechtbank aan eisers een ISV toekent, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en zoals ter zitting is afgesproken als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748), bij een wegingsfactor 0,5.4 Omdat de bestreden besluiten in stand blijven, wordt geen vergoeding voor de bezwaarfase toegekend.5 Uiteindelijk wordt er dus € 748, te weten € 374 per samenhangende zaak, toegekend. Omdat verweerder de ISV moet betalen, moet verweerder ook de proceskostenvergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 748;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 in de zaak LEE 20/1597 aan eiser

te vergoeden;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 in de zaak LEE 20/1598 aan eiseres

te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2021.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?