Rechtbank Noord-Nederland, 05-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:426, AWB - 18 _ 136
Rechtbank Noord-Nederland, 05-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:426, AWB - 18 _ 136
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 5 februari 2021
- Datum publicatie
- 11 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:426
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 136
Inhoudsindicatie
rioolheffing: geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 18/136, 18/137 en 18/139
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 februari 2021 in de zaken tussen
(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Op 1 januari 2019 ontstond de gemeente Het Hogeland uit een fusie van de gemeenten Winsum, Bedum, Eemsmond en De Marne. Met verweerder wordt hierna bedoeld de heffingsambtenaar van de gemeente De Marne wanneer het ziet op de periode voor 1 januari 2019. Voor de periode vanaf 1 januari 2019 wordt met verweerder de heffingsambtenaar van de gemeente Het Hogeland bedoeld.
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 28 februari 2014 aan eiseres aanslagen opgelegd in de rioolheffing tot een bedrag van totaal € 416.416.
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 28 februari 2015 aan eiseres aanslagen opgelegd in de rioolheffing tot een bedrag van totaal € 420.076,80.
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 29 februari 2016 aan eiseres aanslagen opgelegd in de rioolheffing tot een bedrag van totaal € 426.391,68.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 22 december 2017 (voor het jaar 2014 en 2015) en 18 januari 2018 (voor het jaar 2016) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.
Het beroep met zaaknummer 18/136 ziet op de aanslagen voor het jaar 2014, het beroep met zaaknummer 18/137 ziet op de aanslagen voor het jaar 2016 en het beroep met zaaknummer 18/139 ziet op de aanslagen voor het jaar 2015.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] . Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van de belastingjaren 2014, 2015 en 2016 genothebbende krachtens eigendom van de percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.
De gemeenteraad van de voormalige gemeente De Marne heeft op 17 december 2013 de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2014 (de Verordening rioolheffing 2014) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening rioolheffing 2014 wordt de rioolheffing geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van “een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering”.
De Verordening rioolheffing 2014 verstaat volgens artikel 1, aanhef en onderdeel a, onder ‘perceel’:
“een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan”.
De Verordening rioolheffing 2014 verstaat volgens artikel 1, aanhef en onderdeel b, onder ‘gemeentelijke riolering’:
“een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente”.
De gemeenteraad van de voormalige gemeente De Marne heeft op 16 december 2014 de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2015 (de Verordening rioolheffing 2015) vastgesteld. Deze verordening bevat gelijkluidende artikelen als onder 1.3. vermeld.
De gemeenteraad van de voormalige gemeente De Marne heeft op 15 december 2015 de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2016 (de Verordening rioolheffing 2016) vastgesteld. Deze verordening bevat gelijkluidende artikelen als onder 1.3. vermeld.
De gemeente De Marne heeft in totaal 4.961 objecten geïdentificeerd die in de jaren 2014, 2015 en 2016 in de rioolheffing zouden moeten worden betrokken. Daarnaast heeft de gemeenten De Marne nog 1.061 objecten geïdentificeerd die de gemeente in de jaren 2014, 2015 en 2016 niet in de rioolheffing heeft betrokken. Dat betreft onder meer 548 objecten die zijn gelegen in het buitengebied en 271 garageboxen, transformatorhuisjes, gasstations en telefooncentrales.
In de toelichting op de modelverordening van 2008 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is onder meer opgenomen:
“4. Begrip aansluiting
(…)
De verbreding van het begrip aansluiting heeft voor het overgrote deel van de percelen geen consequenties. De percelen hebben sowieso al een aansluiting op het rioleringsstelsel. Wij verwachten dat een kleine minderheid van de percelen geen aansluiting op het buizenstelsel heeft maar wel water ter nadere verwerking aanbiedt bij de gemeente. Te denken valt aan garageboxen, loodsen en dergelijke.”
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolheffing voor de jaren 2014, 2015 en 2016 terecht aan eiseres zijn opgelegd.
Eiseres stelt dat de aanslagen rioolheffing dienen te worden vernietigd wegens:
a. overschrijding van de opbrengstlimiet;
b. strijd met het gelijkheidsbeginsel;
c. strijd met de Kaderrichtlijn Water.
Om proceseconomische redenen, waarbij de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, zal de rechtbank als eerste de bij 3.1. onder b bedoelde beroepsgrond van eiseres beoordelen.
Eiseres heeft in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel – kort gezegd – aangevoerd dat in de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016 expliciet is vastgelegd dat één belasting wordt geheven voor onder andere de inzameling van hemelwater en dat in die verordeningen geen enkele vrijstelling is opgenomen. Volgens eiseres heeft verweerder de 548 in het buitengebied gelegen objecten en 68 binnen de bebouwde kom gelegen garageboxen, tezamen 616 objecten, in onderhavige jaren ten onrechte niet in de rioolheffing betrokken, omdat ten aanzien van deze objecten op grond van de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016 wel sprake was van een belastbaar feit. Eiseres houdt het ervoor dat verweerder ten aanzien van deze 616 objecten begunstigend beleid heeft gevoerd, waarvoor geen rechtvaardigheidsgrond bestaat. Omdat de percelen van eiseres volgens haar wat de belastbaarheid voor de rioolheffing betreft gelijk zijn aan deze 616 objecten, is eiseres van mening dat haar percelen eveneens onder dit begunstigend beleid moeten vallen.
Verweerder heeft primair aangevoerd dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Bij de door eiseres gestelde vergelijkbare 616 objecten gaat het, voor zover er sprake is van een aansluiting op de riolering, uitsluitend om de afvoer van hemelwater, terwijl het bij de objecten van eiseres gaat om de afvoer van hemel- en afvalwater. Subsidiair weerspreekt verweerder dat sprake is geweest van begunstigend beleid ten aanzien van de 616 buiten de heffing gelaten objecten. Verweerder wijst er hierbij op dat de 548 in het buitengebied gelegen objecten geen rioolaansluiting hebben en dat deze niet lozen op een gemeentelijke sloot, omdat de meeste bermsloten in het buitengebied niet van de gemeente zijn. Wat betreft de 68 binnen de bebouwde kom gelegen garageboxen heeft verweerder aangevoerd dat deze deels niet zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Mocht nu achteraf blijken dat van de genoemde 616 objecten er objecten ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken, dan is dit volgens verweerder een gevolg van een verkeerde juridische interpretatie van het begrip ‘indirecte aansluiting’ ten tijde van de heffing over de betreffende jaren.
De rechtbank overweegt dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op begunstigend beleid dat niet is gepubliceerd (en ook niet is bestemd om buiten het bestuursorgaan bekendheid te verkrijgen), waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de stelling van eiseres dat de 548 in het buitengebied gelegen objecten ten onrechte buiten de heffing heeft gehouden, voldoende heeft weersproken. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder van de 548 objecten een specificatie heeft overgelegd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze objecten geen directe of indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering hebben en dat dit door de afdeling riolering van de gemeente de Marne is onderzocht. Aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het overzicht heeft de rechtbank niet. De enkele niet onderbouwde stelling van eiseres dat het hemelwater dat valt op deze 548 in het buitengebied gelegen objecten/percelen wel moet worden afgevoerd via een gemeentelijke bermsloot is daarvoor onvoldoende. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat deze 548 objecten voor de toepassing van de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016 vergelijkbaar zijn met de objecten waarvan eiseres krachtens eigendom genothebbende is. Reeds daarom strandt ten aanzien van deze 548 objecten het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van de 68 binnen de bebouwde kom gelegen garageboxen is de rechtbank van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat deze garageboxen direct dan wel indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering en daarmee vallen onder de (ruime) definitie van het belastbaar feit voor de rioolheffing, zoals die is opgenomen in de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016. Deze 68 garageboxen hadden daarom naar het oordeel van de rechtbank in de jaren 2014, 2015 en 2016 in de rioolheffing moeten worden betrokken. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres foto’s heeft overgelegd van deze 68 garageboxen, waarop te zien is dat een deel van deze garageboxen een directe hemelwaterafvoer hebben in de vorm van een of meerdere regenpijp(en). Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat in ieder geval dit deel van de garageboxen op de gemeentelijke riolering is aangesloten. Ten aanzien van de overige garageboxen waarvan onduidelijk is of deze een directe hemelwaterafvoer hebben, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken dat het hemelwater dat op deze objecten valt - via afvloeiing over de bestrating naar een nabijgelegen put - terecht komt in de gemeentelijke riolering.
De rechtbank is verder van oordeel dat de 68 garageboxen en de objecten waarvan eiseres krachtens eigendom genothebbende is voor de toepassing van de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016, mede in het licht van de betreffende regeling, vergelijkbare objecten zijn en dat daarmee voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank verwerpt dus het standpunt van verweerder dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat van de garageboxen enkel hemelwater, en van de objecten waarvan eiseres krachtens eigendom genothebbende is, zowel hemel- als afvalwater terecht komt in de gemeentelijke riolering. De rechtbank overweegt daartoe dat in de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016 het voor het vaststellen van de belastingplicht en het belastbaar feit enkel van belang is of een perceel direct dan wel indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Ook verder wordt in de Verordeningen rioolheffing 2014, 2015 en 2016 op geen enkele wijze onderscheid gemaakt tussen belastingplichtigen waarvan enkel hemelwater in de gemeentelijke riolering terechtkomt en belastingplichtigen waarvan zowel hemel- als afvalwater in de gemeentelijke riolering terecht komt.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verweerder ten aanzien van de 68 garageboxen bewust geen begunstigend beleid heeft gevoerd, door deze garageboxen – ten onrechte – niet in de heffing te betrekken. De rechtbank betrekt bij dit oordeel de verklaring van verweerder ter zitting dat hij het niet rechtvaardig vond dat deze garageboxen afzonderlijk in de rioolheffing zouden worden betrokken enkel vanwege het feit dat deze niet direct naast een in de rioolheffing betrokken woning waren gelegen. Daarmee zou volgens verweerder voor de rioolheffing onterecht een onderscheid ontstaan ten aanzien van eigenaren van woningen met een direct naastgelegen garage, die slechts eenmaal worden aangeslagen voor de rioolheffing, en eigenaren van woningen met een even verderop gelegen garage, die tweemaal zouden worden aangeslagen voor de rioolheffing. Deze verklaring ter zitting maakt verweerders stelling dat ten aanzien van de 68 garageboxen sprake was van fouten in de uitvoering onhoudbaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van verweerder op interpretatief beleid niet kan slagen, gelet op de toelichting van de VNG op de modelverordening 2008 (zie 1.7.). Verweerder had redelijkerwijs bekend moeten zijn met deze toelichting. De rechtbank overweegt tot slot dat verweerder, mede gelet op voormelde uitlating ter zitting, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een onjuiste rechtsopvatting aan het afzien van de heffing ten grondslag heeft gelegen en dus dat het beleid om de 68 garageboxen niet in de heffing te betrekken zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven.
Uit het voorgaande volgt dat moet worden aangenomen dat verweerder ten aanzien van objecten die in het licht van de regeling gelijk zijn aan de percelen waarvan eiseres krachtens eigendom genothebbende is in de jaren 2014, 2015 en 2016 bewust een begunstigend beleid heeft gevoerd, in die zin dat verweerder die objecten in die jaren bewust buiten de rioolheffing heeft gehouden. Dit brengt mee dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en dat verweerder de percelen waarvan eiseres krachtens eigendom genothebbende is niet kan betrekken in de rioolheffing. De rechtbank zal daarom de in geschil zijnde aanslagen rioolheffing voor de jaren 2014, 2015 en 2016 vernietigen. De behandeling van de overige bij 3.1. door eiseres genoemde gronden voor eventuele vernietiging van de aanslagen rioolheffing voor de jaren 2014, 2015 en 2016 kan achterwege blijven.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt zowel de uitspraken op bezwaar als de aanslagen rioolheffing voor de jaren 2014, 2015 en 2016.
6. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 1.014 (3 maal € 338) vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.863 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften tegen de aanslagen voor de jaren 2014 en 2015 en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting waar deze bezwaren zijn besproken en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen de aanslag voor het jaar 2016 met een waarde per punt van € 265, alsmede 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Bij deze vaststelling van de gemaakte proceskosten neemt de rechtbank in aanmerking dat er in de bezwaarfase enkel voor de zaken voor de jaren 2014 en 2015 (18/136 en 18/139) sprake is van samenhang en in de zaak voor het jaar 2016 geen hoorzitting is geweest, en er in de beroepsfase sprake is van samenhang voor alle zaken. Ter zitting hebben partijen ingestemd met deze wijze van vaststellen en met de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen rioolheffing voor de jaren 2014, 2015 en 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.014 (€ 338 per zaak) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.863 (€ 621 per zaak).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier, op 5 februari 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. voorzitter