Home

Rechtbank Noord-Nederland, 19-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4488, AWB - 21 _ 638

Rechtbank Noord-Nederland, 19-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4488, AWB - 21 _ 638

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
25 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4488
Zaaknummer
AWB - 21 _ 638

Inhoudsindicatie

in beroep louter de toepassing van de alleenstaande ouderenkorting en de fiscale behandeling van de eigen woning in geschil. Omdat eiser volgens de Algemene Ouderdomswet in aanmerking komt voor een AOW-uitkering voor ongehuwden omdat hij feitelijk gescheiden woont van zijn echtgenote, heeft hij voor de IB/PVV recht op toepassing van de alleenstaande ouderenkorting, dat eiser feitelijk geen AOW-uitkering voor ongehuwden heeft ontvangen, doet hier niet aan af. De rechtbank kan het beroep op het vertrouwensbeginsel voor wat betreft de fiscale behandeling van de eigen woning niet honoreren omdat het bestaan van de “50-50 afspraak” met betrekking tot de renteaftrek niet aannemelijk is geworden.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/638

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 oktober 2021 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 8 november 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.939. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 688 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser deels toegewezen. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.451. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] 1940 en was in 2016 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon 2] .

1.2.

Eiser heeft vóór 2016 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Vanaf 9 april 2005 heeft eiser een AOW-uitkering voor gehuwden ontvangen.

1.3.

In 1999 hebben eiser en zijn echtgenote besloten, met instandlating van het huwelijk, gescheiden te gaan leven. Zij hebben op 4 januari 1999 een handgeschreven convenant gesloten. Tot de stukken van het geding behoort een convenant uit 2004 waarin de handgeschreven tekst van het convenant uit 1999 is getranscribeerd. In het convenant uit 2004 staat – voor zover hier van belang – het volgende:

De tekst van het handgeschreven op 4 januari 1999 overeengekomen convenant luidt als volgt.

Convenant

Ondergetekenden [eiser] en [persoon 2] gaan met ingang van het jaar

1999 gescheiden wonen.

[eiser] kiest als woonadres [adres 1] [plaats] .

[persoon 2] blijft op het woonadres [adres 2] [plaats 2] .

(…)

De woning aan de [adres 1] te [plaats] wordt aan de heer [eiser] toegewezen, alle kosten en lasten worden door hem gedragen vanuit rekening [rekeningnummer]

De woning aan de [adres 2] te [plaats 2] wordt aan [persoon 2] toegewezen, alle kosten en lasten worden door haar gedragen vanuit rekening [rekeningnummer]

1.4.

Eiser stond in het jaar 2016 ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) op het adres [adres 1] te [plaats] . [persoon 2] stond in het betreffende jaar ingeschreven in de GBA op het adres [adres 2] te [plaats 2] .

1.5.

Verweerder heeft op 26 april 2017 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 van eiser ontvangen. De aangifte is gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.828, te weten inkomen uit vroegere arbeid ad € 53.053 en resultaat uit overige werkzaamheden ad € 8.907 (bruto € 25.403 -/- kosten € 16.496) verminderd met het saldo eigen woning ad € 24.188, betaalde alimentatie ad € 18.000, uitgaven voor specifieke zorgkosten ad € 9.383, aftrekbare giften ad € 247 en verminderd met een restant persoonsgebonden aftrek ad € 314. Verder heeft eiser aangegeven te voldoen aan de voorwaarden voor de alleenstaande ouderenkorting.

1.6.

Bij brief met dagtekening 28 augustus 2019 heeft verweerder om informatie verzocht in verband met onder meer het door eiser opgegeven resultaat uit overige werkzaamheden, de renteaftrek in verband met de eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. Verweerder heeft eiser medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de door hem ingediende aangifte.

1.7.

Bij brief met dagtekening 5 oktober 2019 heeft eiser hierop gereageerd.

1.8.

Bij brief met dagtekening 25 oktober 2019 schrijft verweerder gedeeltelijk af te zien van de voorgenomen afwijkingen van de aangifte.

1.9.

Op 8 november 2019 is de in het procesverloop genoemde aanslag opgelegd. Daartegen is op 16 november 2019 bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 22 november 2019 is ontvangen.

1.10.

Bij brief met dagtekening 16 december 2019 heeft verweerder eiser verzocht om informatie, hierop heeft eiser diverse bescheiden overgelegd, waaronder berekeningen, bankafschriften, (pin)bonnen en facturen.

1.11.

Bij brief met dagtekening 11 maart 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet te komen door het resultaat uit overige werkzaamheden lager vast te stellen.

1.12.

Op 21 oktober 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, hiervan is een verslag opgesteld dat tot de stukken van het geding behoort.

1.13.

Op 12 november 2020 is de in het procesverloop vermelde uitspraak op bezwaar gedaan.

1.14.

Bij verminderingsbeschikking met dagtekening 18 mei 2021 heeft verweerder, hangende het beroep, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 27.189. Verweerder heeft daarbij de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.15.

Bij verminderingsbeschikking met dagtekening 1 juni 2021 heeft verweerder, hangende het beroep, de belastingrente verminderd tot nihil.

1.16.

Bij nader stuk van 8 juni 2021 heeft eiser onder meer het volgende geschreven:

3.5 – Op 4 januari 1999 een convenant gedeponeerd bij notaris [notaris] , hij was ons beider advocaat.

De aanvraag scheiding van tafel en bed is correct.

De hele situatie van toen, grijpt mij nog steeds vreselijk aan, een schat van een vrouw, 2 lieve kleine kinderen en dan door een vreselijke crisis vanwege de Depressie en de invaliditeit, ernstige huwelijksproblemen.

Ik wil daar hier niet verder op ingaan, dit is zó privé, zo ernstig, ‘t was absoluut drama.

Ik heb het geklaard, mijn vrouw woonde (woont) alleen, ze had haar eigen woonomgeving, bij haar familie met de kinderen.

Ik verzorgde hen en de kinderen zijn goed toegerust en inmiddels in functie.

Vanuit deze problemen heb ik op 3 december 1996 de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] gekocht, ik hield daar aanvankelijk kantoor.

3.8 –

In 1997 woning [adres 1] gekocht als bedrijfswoning, ik had toen 2 BV’s.

Vanwege de ernstige ziekte van echtgenote, kwam ik door de Zorg (zieke + jonge kinderen) in grote zakelijke problemen, samen met de Bank (ABNAMRO) en de Belastingdienst een oplossing gezocht en gevonden. (mijn complimenten aan de medewerksters van de Bank en aan de medewerksters en de Inspecteur Belastingdienst).

Woning moest privé worden i.v.m. de problemen.

Privé betekende gezamenlijk bezit en gezamenlijke aankoopkosten.

Wij waren in gemeenschap van goederen gehuwd, de Bank (ABNAMRO ) verleende een totale hypotheek op [adres 2] van € 1.020.000,-, € 920.000,- direct verleend en € 100.000,- voor latere investeringen in / aan de woning in 2010 verleend.

(…)

3.18 –

Klopt ook niet, er rust geen € 397.000,- hypotheek op de [adres 1] , bij de afspraak met de fiscus over het gescheiden wonen, wenste de fiscus, dat er gelet op de WOZ van de woningen één hypothecaire aftrek over € 397.000,- plaats vond, i.p.v. ieder 50% van de totale hypotheeklasten van [adres 2]

Nu wenst de fiscus weer 50-50 van de totale hypotheeklasten van [adres 2] , dit is correct.

Geschil en beoordeling

2.1.

In geschil is de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden, de renteaftrek eigen woning, de hoogte van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten en of eiser recht heeft op de toepassing van de alleenstaande ouderenkorting.

2.2.

Verweerder heeft op 18 mei 2021 (1.14.) een verminderingsbeschikking afgegeven waarbij de aanslag is verlaagd doordat het saldo van de inkomsten uit eigen woning iets lager is vastgesteld. Verder heeft verweerder met dagtekening 1 juni 2021 (1.15) een verminderingsbeschikking afgegeven waarbij de belastingrente is verminderd tot nihil. In verband hiermee is op de zitting vastgesteld dat hoe dan ook sprake is van een gegrond beroep. Daarom moet verweerder aan eiser het griffierecht van € 49 terugbetalen en moet verweerder aan eiser zijn proceskosten vergoeden. Op de zitting is met partijen afgestemd dat deze proceskosten (reis- en verblijfkosten) samen € 120 bedragen.

3.1.

Naar aanleiding van de behandeling ter zitting op 15 september 2021 zijn de volgende geschilpunten opgelost, omdat beide partijen hebben ingestemd met de posten en bedragen die de rechtbank hierna op een rij zet.

 Ten aanzien van de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden is vastgesteld dat:

o de reiskosten aftrekbaar zijn à € 0,19 per kilometer, wat in het geval van eiser voor 2016 neerkomt op een bedrag van € 3.294 (17.335 km x € 0,19);

o de overige bedrijfskosten in aanmerking komen voor € 7.000.

 Ten aanzien van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten is vastgesteld:

o de uitgaven voor vervoer (naar artsen en specialisten) bedragen € 2.850;

o de dieetkosten bedragen € 1.350;

o de kosten voor extra kleding en beddengoed bedragen € 300;

o de kosten betreffende de supplementen in verband met de auto-immuunziekten bedragen € 750;

o de kosten van overige medicijnen bedragen € 1.500.

3.2.

Dat betekent dat er nog twee geschilpunten over zijn waarover de rechtbank een beslissing moet nemen. Deze geschilpunten zijn de toepassing van de alleenstaande ouderenkorting en de fiscale behandeling van de eigen woning.

Vooraf

4. Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroepschrift van eiser inzake de aanslag IB/PVV 2016 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op het bezwaar van eiser bij ‘verminderingsbeschikking’ van 12 november 2020 heeft beslist. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit geschrift alle elementen bevat van een uitspraak op bezwaar, in het bijzonder de beslissing inzake het inhoudelijke geschil en een rechtsmiddelenverwijzing.

5. Het enkele feit dat de verminderingsbeschikking van 12 november 2020 als kopje ‘Vermindering Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’ heeft, doet daar niet aan af. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het door verweerder als beroep doorgestuurde ‘bezwaarschrift’ van eiser tijdig (niet zijnde prematuur) is ontvangen, te weten op 27 november 2020. Dit beroep is ook overigens ontvankelijk.

Alleenstaande ouderenkorting

6. Artikel 8.18 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt als volgt (tekst 2016):

1. De alleenstaande ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige indien hij in het kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, of daarvoor in aanmerking zou komen indien hij zou voldoen aan de voorwaarde van artikel 7, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet.

2. De alleenstaande ouderenkorting bedraagt € 436.”

Artikel 9, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), luidt als volgt (tekst 2016):

Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:

a. de ongehuwde pensioengerechtigde;

b. de gehuwde pensioengerechtigde.

Artikel 1, derde lid van de AOW, luidt als volgt (tekst 2016):

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

7. Eiser stelt dat hij recht heeft op de toepassing van de alleenstaande ouderenkorting omdat hij feitelijk gescheiden leeft van zijn echtgenote. Volgens verweerder dient ter beantwoording van de vraag of eiser recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting te worden aangesloten bij de AOW-uitkering die eiser over 2016 heeft ontvangen, te weten een AOW-uitkering voor gehuwden. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting, aldus verweerder.

8.1.

De rechtbank overweegt dat artikel 8.18 van de Wet IB 2001 als voorwaarde stelt dat eiser in aanmerking komt voor een AOW-uitkering voor ongehuwden. Niet van belang is of, en zo ja welke AOW-uitkering eiser feitelijk heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hierbij om de vraag of eiser ongehuwd is in de zin van de AOW. De tekst van artikel 8.18 van de Wet IB 2001 verwijst immers rechtstreeks naar artikel 9, eerste lid, onderdeel a van de AOW. Daaruit volgt dat alleen het begrip ‘ongehuwd’ zoals dat in de AOW is gedefinieerd, van belang is. Als eiser volgens de AOW ongehuwd is, komt hij in aanmerking voor een AOW-uitkering voor ongehuwden (dat eiser aan de overige voorwaarden voor een uitkering op grond van de AOW voldoet, is niet in geschil).

8.2.

Volgens artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW is iemand die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd voor de AOW een ongehuwde. Tussen partijen is niet in geschil dat, gelet op de concrete feiten en omstandigheden, eiser en zijn echtgenote in 2016 duurzaam gescheiden hebben geleefd (zie ook de brief van verweerder van 6 april 2009). Verweerder heeft dat op de zitting bevestigd. Volgens de rechtbank komt eiser daarom in aanmerking voor een uitkering voor ongehuwden zoals bedoeld in artikel 8.18 van de Wet IB 2001 en heeft hij daarom recht op de alleenstaande ouderenkorting.

8.3.

Dat eiser feitelijk geen AOW-uitkering voor ongehuwden heeft ontvangen, doet hier niet aan af.

9.1.

Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 1 september 2009.1 De rechtbank wijst erop dat in die zaak de belastingplichtige tegen de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) had geprocedeerd, waarna de bestuursrechter in zijn nadeel had beslist zodat in rechte was komen vast te staan dat de belastingplichtige in die zaak voor de AOW als gehuwd moest worden aangemerkt. De betreffende belastingplichtige had diverse keren verzocht om een herziening van zijn AOW-uitkering (voor gehuwden). De verzoeken om een AOW-uitkering voor ongehuwden toe te kennen waren in bezwaar, beroep en hoger beroep allemaal afgewezen.

9.2.

In de zaak van eiser ligt dat anders. Eiser heeft in het verleden wel contact gehad met de SVB over zijn AOW-uitkering, maar daarbij, voor zover bekend, geen rechtsmiddelen aangewend tegen de beslissing van de SVB. Eiser heeft zich in wezen neergelegd bij het feit dat de SVB hem een uitkering voor gehuwden uitkeert.

9.3.

De rechtbank wijst er nog op, dat ook in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 1 september 2009 duidelijk naar voren komt dat het voor het recht op de alleenstaande (toen nog ‘aanvullende’) ouderenkorting niet relevant is of daadwerkelijk een AOW-uitkering voor ongehuwden is aangevraagd en verkregen. Dat is ook de opvatting van deze rechtbank (zie 8.1.). Een belastingplichtige die in werkelijkheid geen AOW-uitkering voor ongehuwden heeft genoten, terwijl hij daarop volgens de AOW wel recht had, kan dus gewoon de alleenstaande ouderenkorting krijgen.

Fiscale behandeling eigen woning

10. Uit het dossier maakt de rechtbank op dat er in het verleden overleg is geweest tussen eiser en verweerder over de aftrek van de hypotheekrente die wordt betaald in verband met de woningen in [plaats] en [plaats 2] . Dat is in ieder geval zo voor de jaren 2013 tot en met 2015: over die jaren hebben partijen afspraken gemaakt (zie de brief van 18 januari 2019). In de uitspraak op bezwaar van 11 februari 2019 over deze jaren is het volgende beslist. De daadwerkelijke rentebetalingen op de hypotheek bij ABN Amro (op de woning in [plaats 2] ) komen gedeeltelijk bij eiser voor aftrek in aanmerking. Dat gedeelte wordt bepaald door de breuk: € 397.000 / € 1.020.000. De teller betreft het deel van de schuld dat geacht wordt betrekking te hebben op de woning van eiser aan de [adres 1] te [plaats] ; de noemer betreft de totale hypotheek. Voor het jaar 2016 komt de uitkomst van deze breuk, vermenigvuldigd met de daadwerkelijk betaalde rente van € 53.616, neer op een aftrekbare rente van € 20.868. Verweerder heeft ook de financieringskosten in verband met oversluiten van € 250 in aanmerking genomen, zodat de totale aftrekbare rente en kosten voor eiser uit zijn gekomen op € 21.118.

11.1.

Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een bedrag van € 26.663 aan rente en kosten opgevoerd, dat komt neer op 50% van de in totaal op de hypotheek betaalde rente plus de financieringskosten.

11.2.

Eiser heeft gesteld dat hij in het verleden met verweerder de afspraak had gemaakt dat hij de helft van de daadwerkelijke betaalde hypotheekrente in aftrek mocht brengen. Het compromis met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2015 wijkt daar weliswaar vanaf, maar volgens eiser heeft hij zich niet neergelegd bij de toepassing van dat compromis voor latere jaren. Verweerder betwist het bestaan van de 50-50 afspraak zoals eiser die heeft omschreven.

11.3.

In feite beroept eiser zich dus op het vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat eiser moet bewijzen dat hij al eerder een 50-50 afspraak had met verweerder, die ook voor 2016 nog geldt. De rechtbank vindt dat eiser dat niet heeft bewezen.

11.4.

De rechtbank merkt in dit verband op dat de afspraak die eiser stelt te hebben, afwijkt van de afspraak ter zake waarvan verweerder het vertrouwen heeft opgezegd in zijn brief van 25 oktober 2019. Die afspraak kwam er kort gezegd op neer dat beide partijen mochten doen alsof de woning waarin ze feitelijk wonen, geheel hun eigen woning was (terwijl dat in werkelijkheid slechts voor de helft het geval is). Het bestaan van de 50-50 afspraak moet dus volgen uit andere feiten en omstandigheden, vastleggingen, aangiften en/of aanslagen over de belastingjaren 2012 en eerder. In het dossier heeft de rechtbank geen van dergelijke vastleggingen aangetroffen. Dat betekent dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan honoreren.

Conclusie

12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2016 gegrond dient te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.689 (€ 27.189 minus € 1.500). Verder dient verweerder de alleenstaande ouderenkorting toe te kennen.

Belastingrente

13. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu verweerder, hangende het beroep, bij verminderingsbeschikking van 1 juni 2021 de belastingrente heeft verminderd tot nihil, hoeft de rechtbank daar niets meer over te zeggen.

Griffierecht

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Ter zitting hebben partijen verklaard akkoord te zijn met een proceskostenvergoeding van € 120.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend (1) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.689 en (2) onder toekenning van de alleenstaande ouderenkorting;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 120.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel