Home

Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4739, LEE 20/2914 en LEE 20/2915

Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4739, LEE 20/2914 en LEE 20/2915

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
5 november 2021
Datum publicatie
16 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4739
Zaaknummer
LEE 20/2914 en LEE 20/2915

Inhoudsindicatie

Eisers zijn fiscaal partner. Zij hebben verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 voor een bedrag gelijk aan de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting. Dit is door verweerder afgewezen vanwege overschrijding van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Eisers hebben verweerder in de bezwaarfase in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. In de bezwaarfase zijn zij gehoord. In geschil is enkel nog of eisers recht hebben op een dwangsom.

Naar het oordeel van de rechtbank waren de bezwaren kennelijk ongegrond en is er daarom geen dwangsom verschuldigd. Dat eisers zijn gehoord in de bezwaarfase maakt dit niet anders. De beroepen zijn ongegrond.

Onderdeel van een cluster van meerdere zaken van een eiser die werkzaam is bij de Belastingdienst en zijn partner. Zie ook de uitspraken in zaaknummers 20/1290, 20/1291, 20/1964, 20/1965, 20/3440, 20/3445, 20/3447, 20/2313, 20/2314, 20/2315, 20/3521 en 20/3522.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/2914 en LEE 20/2915

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 november 2021 in de zaken tussen

tevens handelend als gemachtigde van:

(hierna gezamenlijk ook eisers genoemd)

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 10 juli 2020 een dwangsombeschikking aan eiser gegeven. In de beschikking wordt door verweerder geen dwangsom toegekend in verband met het te laat uitspraak doen op het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013.

Verweerder heeft eveneens met dagtekening 10 juli 2020 een dwangsombeschikking aan eiseres gegeven. In de beschikking wordt door verweerder geen dwangsom toegekend in verband met het te laat uitspraak doen op het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013.

Bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eveneens bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eisers hebben ieder per afzonderlijke brief tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder zaaknummers LEE 20/2914 (eiseres) en LEE 20/1915 (eiser).

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eisers en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door [bijstand eisers] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] . Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiseres met de zaaknummers LEE 20/1290, 20/1291, 20/1964, 20/1965, 20/3440, 20/3445 en 20/3447 en de beroepen van eiser met de zaaknummers LEE 20/2313, 20/2314, 20/2315, 20/3521 en 20/3522. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eisers zijn gehuwd.

1.2.

Eiser is werkzaam bij de Belastingdienst.

1.3.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 29 mei 2015 voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.631 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 328.

1.4.

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 29 mei 2015 voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.775.

1.5.

De onder 1.3. en 1.4. genoemde aanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de door eisers op 21 februari 2014 ingediende aangiften.

1.6.

Eisers hebben ieder afzonderlijk per brief, ontvangen door verweerder op 24 december 2019, verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 voor een bedrag gelijk aan de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting. Eisers hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

1.7.

Per afzonderlijke beschikkingen met dagtekening 27 januari 2020 heeft verweerder de verzoeken van eisers om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 afgewezen vanwege overschrijding van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.

1.8.

Eisers hebben ieder afzonderlijk per brief van 21 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.7. genoemde beschikkingen. Op 8 juni 2020 hebben eisers per e-mail hun bezwaarschriften aangevuld.

1.9.

Op 11 juni 2020 hebben eisers verweerder ieder per afzonderlijke brief in gebreke gesteld wegens het niet tijdig afhandelen van de bezwaren tegen de afwijzingen van hun verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013.

1.10.

Op 2 juli 2020 heeft met instemming van eisers telefonisch een hoorgesprek plaatsgevonden, waarbij eisers gelijktijdig zijn gehoord. Van dit hoorgesprek is een verslag gemaakt.

1.11.

Met dagtekening 8 juli 2020 heeft verweerder in afzonderlijke geschriften uitspraak gedaan op de bezwaarschriften van eisers tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering. In de uitspraken op bezwaar worden de bezwaren afgewezen.

1.12.

Per beschikkingen met dagtekening 10 juli 2020 heeft verweerder eisers ieder afzonderlijk meegedeeld dat ter zake van de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 geen dwangsom wordt toegekend omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil of verweerder dwangsommen verschuldigd is in verband met het te laat doen van uitspraak op de bezwaren van eisers tegen de afwijzingen van hun verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013. Het geschil concentreert zich daarbij op de vraag of verweerder geen dwangsommen verschuldigd is omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren.

3. Eisers stellen zich op het standpunt dat hun bezwaren niet kennelijk ongegrond waren en dat verweerder daarom ten onrechte geen dwangsommen heeft toegekend. Eisers voeren daartoe aan dat de termijnoverschrijdingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering verschoonbaar waren, omdat het hen pas in december 2019 duidelijk werd dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het EVRM. Verweerder heeft volgens eisers ten onrechte pas in de bezwaarfase onderzocht of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit heeft verweerder ook erkend tijdens het hoorgesprek. Een hoorgesprek vindt enkel plaats als er redelijkerwijs twijfel mogelijk is of een bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Het stond dus niet bij voorbaat vast dat de bezwaren ongegrond waren. Verweerder is daarom volgens eisers aan elk van hen een dwangsom verschuldigd van € 276 over de periode van 26 juni 2020 tot 7 juli 2020.

4. Verweerder stelt dat de vijfjaarstermijn voor een verzoek om ambtshalve vermindering1 op 31 december 2018 is geëindigd. De verzoeken zijn op 24 december 2019 ontvangen en zijn daarmee te laat. Het stond dus op voorhand vast dat de verzoeken vanwege de termijnoverschrijding geen doel konden treffen en dat die termijnoverschrijding ook niet verschoonbaar was. De bezwaren zijn dan ook kennelijk ongegrond. Dat eisers zijn gehoord maakt dit niet anders.

5. De rechtbank overweegt dat terecht niet in geschil is dat op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV 2013 afdeling 4.1.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaronder de dwangsomregeling, van toepassing is. Dit betekent dat verweerder een dwangsom verschuldigd is als hij in gebreke is gesteld en vervolgens te laat beslist op een bezwaar tegen een dergelijk verzoek, tenzij één van de uitzonderingen uit artikel 4:17 van de Awb van toepassing is. Eén van die uitzonderingen doet zich voor als het bezwaar kennelijk ongegrond is.2

6. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake als over de ongegrondheid van een bezwaar in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Eisers hebben in bezwaar aangevoerd dat zij de overschrijding van de termijn voor het indienen van hun verzoeken om ambtshalve vermindering verschoonbaar achten, omdat hun pas na afloop van deze termijn duidelijk was geworden dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd was met het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat gezien dit standpunt, verweerder er in redelijkheid niet aan hoefde te twijfelen dat hij de te laat ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering terecht had afgewezen en de bezwaren daartegen ongegrond waren. Volgens vaste en bestendige jurisprudentie kan jurisprudentie van latere datum immers geen omstandigheid vormen die termijnoverschrijding, achteraf gezien, rechtvaardigt.3 De bezwaren van eisers zijn daarom kennelijk ongegrond.

7. Dat eisers zijn gehoord in de bezwaarfase, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de bezwaren niet kennelijk ongegrond kunnen zijn. De rechtbank wijst erop dat verweerder in gevallen waarin een bezwaar kennelijk ongegrond is, kan afzien van het horen.4 Het afzien van het horen betreft slechts een mogelijkheid en geen verplichting. Bovendien dient een bestuursorgaan de uitzondering op de hoorplicht met grote zorgvuldigheid en behoedzaamheid toe te passen.5 Ook de omstandigheid dat verweerder voordat hij de verzoeken om ambtshalve vermindering heeft afgewezen geen navraag heeft gedaan waarom volgens eisers sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de bezwaren niet kennelijk ongegrond zijn. Deze omstandigheid speelt – wat daar verder ook van zij – geen rol bij het antwoord op de vraag of een bezwaar wel of niet gegrond is.

8. De beroepen zijn ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 5 november 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel