Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4740, LEE 20/2313 en LEE 20/2314
Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4740, LEE 20/2313 en LEE 20/2314
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 5 november 2021
- Datum publicatie
- 16 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:4740
- Zaaknummer
- LEE 20/2313 en LEE 20/2314
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in allereerst geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen van eiser (box 3-heffing) in 2014 en 2015 leidt tot een individuele en buitensporige last (artikel 1 EP EVRM).
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een individuele en buitensporige last omdat de box 3-heffing lager is dan het met dat vermogen behaalde rendement.
Eiser voert aan dat verweerder ter zake van de afhandeling van haar bezwaren de maximale dwangsom verschuldigd is, omdat de besluiten rauwelijks en overhaast zijn genomen, zonder dossierinzage en zonder eiser te horen.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de dwangsomregeling ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Beroepen ongegrond.
Onderdeel van een cluster van meerdere zaken van een eiser die werkzaam is bij de Belastingdienst en zijn partner. Zie ook de uitspraken in zaaknummers 20/1290, 20/1291, 20/1964, 20/1965, 20/2914, 20/2915, 20/3440, 20/3445, 20/3447, 20/2315, 20/3521 en 20/3522.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/2313 en LEE 20/2314
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 november 2021 in de zaken tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 24 februari 2020 afwijzend beslist op het verzoek van eiser van 24 december 2019 om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014.
Verweerder heeft tevens met dagtekening 24 februari 2020 afwijzend beslist op het verzoek van eiser van 24 december 2019 om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 25 juni 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de zaaknummers 20/2313 (IB/PVV 2014) en 20/2314 (IB/PVV 2015).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn partner [Y] en [bijstand eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiser met de zaaknummers LEE 20/2315, 20/2915, 20/3521 en 20/3522 en de beroepen van [Y] met de zaaknummers LEE 20/1290, 20/1291, 20/1964, 20/1965, 20/2914, 20/3440, 20/3445 en 20/3447. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [datum] 1960 en gehuwd met [Y] (hierna: de partner).
Eiser is werkzaam bij de Belastingdienst.
Verweerder heeft de door eiser en zijn partner aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting voor de jaren 2014 en 2015 in het verweerschrift als volgt berekend:
“Jaar |
Gezamenlijk inkomen |
Gezamenlijk betaalde belasting |
Inkomen partner |
Door de partner betaalde belasting |
Inkomen eiser |
Door eiser betaalde belasting |
2014 |
€ 74.050 |
€ 22.458 (30,31%) |
€ 30.427 |
€ 7.721 (25,38%) |
€ 43.623 |
€ 14.737 (33,78%) |
2015 |
€ 79.638 |
€ 24.584 (30,87%) |
€ 31.780 |
€ 8.221 (25,87%) |
€ 47.858 |
€ 16.363 (34,19%)” |
Voor het inkomen is verweerder daarbij uitgegaan van het inkomen uit werk en woning en voor de betaalde belasting van de totale belasting over het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen.
De saldi op de bank- en effectenrekeningen per 1 januari van eiser en zijn partner zijn in 2014 tot en met 2019 in de aangiften IB/PVV als volgt aangegeven:
Naast de bank- en effectenrekeningen (zie 1.4.) zijn over de jaren 2015 tot en met 2019 – voor zover van toepassing – de volgende overige bezittingen aangegeven:
De aangegeven schuld in verband met de eigen woning bedroeg in de jaren 2013 tot en met 2019 op 1 januari:
Jaar: |
Schuld: |
2013 |
€ 71.952 |
2014 |
€ 71.952 |
2015 |
€ 71.952 |
2016 |
€ 71.952 |
2017 |
€ 57.898 |
2018 |
€ 54.454 |
2019 |
€ 54.454 |
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 6 juni 2015 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.623 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.536.
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 12 mei 2016 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.858 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.709.
Eiser heeft per brief van 23 december 2019 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015. Verweerder heeft deze verzoeken met dagtekening 24 februari 2020 afgewezen. Eiser heeft tegen die afwijzingen per afzonderlijke brieven, door verweerder ontvangen op 1 april 2020, bezwaar gemaakt.
Eiser heeft verweerder per brief, ontvangen door verweerder op 11 juni 2020, in gebreke gesteld. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014.
Eiser heeft verweerder tevens per brief, ontvangen door verweerder op 11 juni 2020, in gebreke gesteld. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen van eiser in 2014 en 2015 leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is in geschil of verweerder een dwangsom verschuldigd is.
Individuele en buitensporige last 3. Eiser stelt dat de heffing van inkomstenbelasting over zijn vermogen (box 3-heffing) een individuele en buitensporige last vormt die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Eiser voert daartoe aan dat het behaalde rendement op het vermogen in 2014 en 2015 lager was dan de effectieve belastingdruk van 1,2% over dat vermogen. Volgens eiser bedroeg het forfaitair rendement uitgedrukt in een percentage van het werkelijk rendement 140% in 2014 en 287% in 2015. Eiser en zijn partner hebben namelijk in 2014 een rendement behaald van € 2.649, terwijl het fictieve rendement € 3.722 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.118. Zij hebben in 2015 een rendement behaald van € 1.419, terwijl het fictieve rendement € 4.077 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.222. Eiser stelt dat bij de beoordeling van de individuele en buitensporige last het inkomen uit werk en woning buiten aanmerking dient te blijven. Eiser wijst erop dat hij en zijn partner het vermogen in de toekomst nodig hebben voor de studie van hun dochter, een levensloopbestendige woning in verband met zijn ziekte, het opvangen van de negatieve gevolgen van een pensioenbreuk bij zijn partner en als extra inkomen omdat zij slechts gedeeltelijk recht heeft op AOW (de spaardoelen).
4. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de box 3-heffing strijdig is met artikel 1 van het EP EVRM. Verweerder voert aan dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de box 3-heffing moeten worden bezien in relatie tot de totale inkomens- en vermogenspositie van eiser. Gelet op de belastingdruk en de gehele financiële situatie van eiser is hij niet in een zodanige bijzondere positie gekomen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, aldus verweerder. Verweerder stelt dat de door eiser aangevoerde spaardoelen niet tot een andere conclusie leiden, omdat het in het algemeen gronden zijn die aanleiding geven tot sparen.
5. De rechtbank overweegt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het EP EVRM indien eiser wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake indien deze last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen. Deze vraag moet worden beantwoord in samenhang met de gehele financiële situatie van eiser.1 De rechtbank moet bij het onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in het oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.2 Als de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Dat kan een aanwijzing zijn dat de belastingplichtige door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.3
6. Gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het inkomen uit werk en woning buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat zijn spaardoelen in dit geval betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de in geschil zijnde jaren. De toekomstige besteding van het vermogen speelt geen rol bij de beoordeling of in een bepaald jaar sprake is van individuele en buitensporige last.
7. De rechtbank wijst erop dat de box 3-heffing die in 2014 en 2015 over het vermogen verschuldigd was, lager was dan het met dat vermogen behaalde rendement (zie 3). Daaruit volgt dat eiser en zijn partner niet op hun vermogen hoefden in te teren om de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen in 2014 en 2015 te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in dit geval geen sprake van een individuele en buitensporige last. De beroepen zijn op dit punt ongegrond.
Dwangsommen
8. Eiser voert aan dat verweerder ter zake van de afhandeling van beide bezwaren de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat de besluiten rauwelijks en overhaast zijn genomen, zonder dossierinzage en zonder eiser te horen. Ook zijn de bezwaren volgens eiser ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard.
9. Verweerder stelt dat geen dwangsom verschuldigd is. Verweerder voert aan dat van een rauwelijkse beslissing geen sprake is, omdat eiser al op de hoogte was van zijn standpunt over de individuele en buitensporige last vanwege de afhandeling van een bezwaar inzake een ander jaar. Volgens verweerder was er ook geen geschil over de feiten maar over de toepassing van het recht. Verweerder wijst erop dat eiser eerder, bij de behandeling van een ander bezwaar, heeft geweigerd om in te stemmen met een alternatieve manier van horen, terwijl hij als werknemer van verweerder wist dat de kantoren van de Belastingdienst vanwege de COVID-19 pandemie gesloten waren.
10. De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en of de bezwaren ten onrechte kennelijk ongegrond zijn verklaard. Dit kan namelijk niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom, omdat in het kader van de dwangsomregeling ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).4 Omdat niet in geschil is dat verweerder tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van 4:17, derde lid, van de Awb, uitspraak op de bezwaren heeft gedaan, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen dwangsommen verschuldigd. De beroepen zijn ook op dit punt ongegrond.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 5 november 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: