Home

Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4744, LEE 20/3440, 20/3445 en 20/3447

Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4744, LEE 20/3440, 20/3445 en 20/3447

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
5 november 2021
Datum publicatie
16 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:4744
Zaaknummer
LEE 20/3440, 20/3445 en 20/3447

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is allereerst in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen (box 3-heffing) in de belastingjaren 2017 tot en met 2019 op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Ook is in geschil of de box 3-heffing in 2017, 2018 en 2019 leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarnaast is in geschil of verweerder met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar over het jaar 2017 een dwangsom verschuldigd is.

De rechtbank overweegt dat zij geen oordeel mag geven over de box 3-heffing op regelniveau, nu dit onderdeel is van massaal bezwaarprocedures. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last.

De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 1.442 dient te betalen, omdat het verdagingsbesluit niet per post is verzonden, maar enkel elektronisch en om die reden de beslistermijn niet rechtsgeldig is verlengd. De rechtbank kent eveneens de wettelijke rente over de dwangsom toe op verzoek van eiseres.

Onderdeel van een cluster van meerdere zaken van een eiser die werkzaam is bij de Belastingdienst en zijn partner. Zie ook de uitspraken in zaaknummers 20/1290, 20/1291, 20/1964, 20/1965, 20/2313, 20/2314, 20/2914, 20/2915, 20/2315, 20/3521 en 20/3522.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/3440, 20/3445 en 20/3447

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 november 2021 in de zaken tussen

(gemachtigde: [X] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 17 maart 2020 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.847 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.448.

Verweerder heeft voor het jaar 2018 met dagtekening 2 april 2020 aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.002 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.433.

Verweerder heeft voor het jaar 2019 met dagtekening 9 mei 2020 aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.360 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.435.

Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 23 oktober 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen deze aanslagen ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder zaaknummer 20/3440 (IB/PVV 2018), 20/3445 (IB/PVV 2019) en 20/3447 (IB/PVV 2017).

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [bijstand eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de beroepen van eiseres met de zaaknummers LEE 20/1290, 20/1291, 20/2914, 20/1964 en 20/1965 en de beroepen van [X] met de zaaknummers LEE 20/2313, 20/2314, 20/2315, 20/2915, 20/3521 en 20/3522. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres is geboren op [datum] 1956 en gehuwd met [X] (hierna: de partner).

1.2.

De partner van eiseres is werkzaam bij de Belastingdienst.

1.3.

Verweerder heeft de door eiseres en haar partner aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting voor de jaren 2017 tot en met 2019 in het verweerschrift als volgt berekend:

Jaar

Gezamenlijk inkomen

Gezamenlijk betaalde belasting

Inkomen eiseres

Door eiseres betaalde belasting

Inkomen partner

Door

partner betaalde belasting

2017

€ 90.764

€ 28.570 (31,48%)

€ 36.847

€ 10.246 (27,81%)

€ 53.917

€ 18.324 (33,99%)

2018

€ 93.624

€ 29.504 (31,51%)

€ 38.002

€ 10.421 (27,42%)

€ 55.622

€ 19.083 (34,31%)

2019

€ 99.103

€ 31.550 (31,84%)

€ 39.360

€ 10.578 (26,88%)

€ 59.743

€ 20.972 (35,10%)

Voor het inkomen is verweerder daarbij uitgegaan van het inkomen uit werk en woning en voor de betaalde belasting van de totale belasting over het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen.

1.4.

De saldi op de bank- en effectenrekeningen per 1 januari van eiseres en haar partner zijn in 2014 tot en met 2019 in de aangiften IB/PVV als volgt aangegeven:

1.5.

Naast de bank- en effectenrekeningen (zie 1.4.) zijn over de jaren 2015 tot en met 2019 – voor zover van toepassing – de volgende overige bezittingen aangegeven:

1.6.

De aangegeven schuld in verband met de eigen woning bedroeg in de jaren 2013 tot en met 2019 op 1 januari:

Jaar:

Schuld:

2013

€ 71.952

2014

€ 71.952

2015

€ 71.952

2016

€ 71.952

2017

€ 57.898

2018

€ 54.454

2019

€ 54.454

1.7.

Op 14 juni 2020 heeft eiseres verweerder een e-mail gestuurd met daarin een toelichting op haar op 17 maart 2020 ingediende bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017. Verweerder heeft hier op 16 juni 2020 per e-mail op gereageerd. In deze e-mail is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Hoor- en inzagerecht

Vanwege de coronacrisis is het op dit moment (en dit zal vermoedelijk minimaal tot 1 september 2020 zo blijven) niet mogelijk de inzage ten kantore van de Belastingdienst te laten plaatsvinden. Ik verzoek u daarom te laten weten of u akkoord gaat met het toesturen van het dossier per e-mail.

Ook het hoorgesprek kan voorlopig (tevens vermoedelijk tot minimaal 1 september 2020) niet ten kantore van de Belastingdienst plaatsvinden. Ik verzoek u daarom tevens te laten weten of u akkoord gaat met een telefonisch hoorgesprek.

1.8.

Eiseres heeft op 23 juni 2020 gereageerd op de bij 1.7. vermelde e-mail van verweerder en aangegeven niet akkoord te gaan met een telefonisch hoorgesprek.

1.9.

Verweerder heeft eiseres op 24 juni 2020 – voor zover hier van belang – de volgende e-mail gestuurd:

U heeft aangegeven gehoord te willen worden en u bent niet akkoord dit hoorgesprek telefonisch te laten plaatsvinden. Vanwege de maatregelen die zijn genomen i.v.m. het coronavirus is het fysiek laten plaatsvinden van het hoorgesprek op dit moment niet mogelijk. Wanneer dit wel weer mogelijk is zal ik zo spoedig mogelijk contact met u opnemen voor het maken van een afspraak. In beginsel zal dit hoorgesprek dan plaatsvinden op het belastingkantoor Amsterdam.

Graag verneem ik van u voor 30 juni 2020 of u akkoord gaat met uitstel van het doen van de uitspraken op bezwaar tot 3 weken na afloop van het te voeren hoorgesprek.”

1.10.

Op 26 juni 2020 heeft eiseres – voor zover hier van belang – de volgende e-mail aan verweerder gestuurd:

U geeft aan dat een hoorgesprek op kantoor in beginsel in Amsterdam

plaatsvindt. Daar ga ik echter niet mee akkoord. Dat de Belastingdienst haar processen heeft gecentraliseerd mag niet tot gevolg hebben dat ik voor een hoorgesprek naar Amsterdam moet reizen. In Groningen staat ook een prachtig belastingkantoor. Ik ben bereid om voor een hoorgesprek naar dat kantoor te komen.

Ik ga akkoord met verlenging van de beslistermijn voor de bezwaren 2017 tot en met 2019 tot 3 weken na afloop van het fysiek hoorgesprek op voorwaarde dat horen in Groningen tot de mogelijkheden behoort. Kunt u mij per omgaande meedelen of dit akkoord is?”

1.11.

Verweerder heeft op 30 juni 2020 de volgende e-mail aan eiseres gestuurd:

Ik ga intern overleggen of een hoorgesprek op kantoor Groningen mogelijk is. Aangezien ik de hele maand juli met verlof ben zal ik u hier begin augustus over informeren.

1.12.

Eiseres heeft verweerder per brief van 22 juli 2020, ontvangen door verweerder op 23 juli 2020, in gebreke gesteld. Eiseres heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017.

1.13.

Op 2 oktober 2020 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden in Groningen. Met dagtekening 23 oktober 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 gedaan.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is allereerst in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen (box 3-heffing) in de belastingjaren 2017 tot en met 2019 op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook is in geschil of de box 3-heffing in 2017, 2018 en 2019 leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Daarnaast is in geschil of verweerder met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar over het jaar 2017 een dwangsom verschuldigd is.

Box 3-heffing op regelniveau

3. Eiseres stelt dat ter zake van de box 3-heffing op regelniveau sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM.

4. Verweerder voert aan dat de beoordeling van het standpunt van eiseres niet in deze procedure aan de orde kan komen omdat deze vraag meeloopt in de massaal bezwaarprocedures over de box 3-heffing.

5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de bezwaarschriften van eiseres tegen de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 allemaal door verweerder zijn gesplitst in een individueel bezwaarschrift en een deel dat meeloopt in een massaal bezwaarprocedure.1 Voor elk jaar loopt een aparte massaal bezwaarprocedure waar voor dat jaar de rechtsvraag (mede) aan de orde komt of de box 3-heffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM.

6. De gesplitste behandeling van het bezwaar heeft tot gevolg dat de rechter bij de beoordeling van de individuele uitspraak op bezwaar niet een oordeel mag geven over de aangewezen rechtsvraag die in hetzelfde bezwaarschrift werd opgeworpen.2 De rechtbank komt daarom aan de beantwoording van de vraag of ter zake van de box 3-heffing op regelniveau sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM in deze procedure niet toe.

Individuele en buitensporige last 7. Eiseres stelt dat de box 3-heffing een individuele en buitensporige last vormt die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Eiseres voert daartoe aan dat het behaalde rendement op het vermogen in 2017 tot en met 2019 lager was dan de effectieve belastingdruk over dat vermogen. Volgens eiseres bedroeg het forfaitair rendement uitgedrukt in een percentage van het werkelijk rendement 840% in 2017, 3.360% in 2018 en 6.190% in 2019. Eiseres en haar partner hebben namelijk in 2017 een rendement behaald van € 387, terwijl het fictieve rendement € 3.253 was en de belasting over dat fictieve rendement € 975 bedroeg. Zij hebben in 2018 een rendement behaald van € 68, terwijl het fictieve rendement € 2.285 was en de belasting over dat fictieve rendement € 684 bedroeg. En zij hebben in 2019 een rendement behaald van € 82, terwijl het fictieve rendement € 5.076 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.522 bedroeg. Eiseres stelt dat bij de beoordeling van de individuele en buitensporige last het inkomen uit werk en woning buiten aanmerking dient te blijven. Eiseres wijst erop dat zij en haar partner het vermogen in de toekomst nodig hebben voor de studie van hun dochter, een levensloopbestendige woning in verband met ziekte van haar partner, het opvangen van de negatieve gevolgen van haar pensioenbreuk en als extra inkomen omdat zij slechts gedeeltelijk recht heeft op AOW (de spaardoelen).

8. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de box 3-heffing strijdig is met artikel 1 van het EP EVRM. Verweerder voert aan dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing moeten worden bezien in relatie tot de totale inkomens- en vermogenspositie van eiseres. Gelet op de belastingdruk en de gehele financiële situatie van eiseres is zij niet in een zodanige bijzondere positie gekomen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, aldus verweerder. Verweerder stelt dat de door eiseres aangevoerde spaardoelen niet tot een andere conclusie leiden, omdat het in het algemeen gronden zijn die aanleiding geven tot sparen.

9. De rechtbank overweegt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het EP EVRM indien eiseres wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake indien deze last zich in het geval van eiseres sterker laat voelen dan in het algemeen. Deze vraag moet worden beantwoord in samenhang met de gehele financiële situatie van eiseres.3 De rechtbank moet bij het onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in het oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.4 Als de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Dat kan een aanwijzing zijn dat de belastingplichtige door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.5

10. Gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten, volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat het inkomen uit werk en woning buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat haar spaardoelen in dit geval betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de in geschil zijnde jaren. De toekomstige besteding van het vermogen speelt geen rol bij de beoordeling of in een bepaald jaar sprake is van individuele en buitensporige last.

11. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de box 3-heffing die eiseres en haar partner in 2017, 2018 en 2019 over het vermogen verschuldigd waren, hoger was dan het met dat vermogen in die jaren behaalde rendement (zie 7.). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres echter niet gesteld en overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar partner een zodanig laag inkomen hadden dat zij op het vermogen moesten interen om de (gezamenlijk verschuldigde) box 3-heffing in 2017, 2018 en 2019 te voldoen. De rechtbank wijst erop dat eiseres en haar partner in 2017 samen een inkomen van € 90.764 hebben aangegeven, in 2018 van € 93.624 en in 2019 van € 99.103 (zie 1.3.). Ook de vermogenssituatie geeft geen aanwijzing voor een intering op het vermogen (zie 1.4. tot en met 1.6). Naar het oordeel van de rechtbank is in 2017, 2018 en 2019 geen sprake van een individuele en buitensporige last. De beroepen zijn op dit punt ongegrond.

Dwangsom

12. Eiseres voert aan dat verweerder een dwangsom dient te betalen van € 1.442, omdat hij ruim drie maanden na de ingebrekestelling uitspraak op haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 heeft gedaan. Eiseres stelt dat zij niet heeft ingestemd met nader uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar en dat de ingebrekestelling van 22 juli 2020 dus niet prematuur was. Subsidiair stelt eiseres dat, voor zover zij wel akkoord zou zijn gegaan met nader uitstel, zij dat akkoord met haar ingebrekestelling van 22 juli 2020 heeft ingetrokken.

13. Verweerder stelt dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Eiseres is volgens verweerder op 26 juni 2020 akkoord gegaan met het aanhouden van de uitspraak op bezwaar tot 3 weken na het hoorgesprek, onder de voorwaarde dat het hoorgesprek in Groningen zou plaatsvinden. Op 16 juni 2020 is door verweerder meegedeeld dat vanwege Covid-19 het hoorgesprek niet voor 1 september 2020 plaats zou kunnen vinden. In de e-mail van 30 juni 2020 is meegedeeld dat er intern overlegd zou moeten worden over de locatie van het hoorgesprek en dat dit hoorgesprek vanwege de vakantie van de behandelaar niet eerder dan in augustus zou zijn. Eiseres heeft desondanks tijdens de vakantie van de behandelaar de ingebrekestelling verstuurd. Voor dit gedrag kan geen andere reden worden gevonden dan het incasseren van de dwangsom. In die visie van verweerder is dus sprake van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek, des te meer nu de partner van eiseres als werknemer van verweerder op de hoogte was van de beperkingen door de maatregelen rondom Covid-19. Subsidiair voert verweerder aan dat eiseres in de gegeven omstandigheden in redelijkheid geen gebruik mocht maken van haar recht, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1949.6

14. De rechtbank constateert dat eiseres op 17 maart 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 (zie 1.7.). De beslistermijn op het bezwaar van 6 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, is door verweerder in de ontvangstbevestiging van 25 maart 2020 verlengd met 6 weken. Niet in geschil is dat de (verlengde) beslistermijn dus op 22 juli 2020 verstreken was. Het geschil concentreert zich op de vraag of eiseres heeft ingestemd met verdere verdaging van de beslistermijn. In dit geval stelt verweerder dat hij en eiseres in de e-mails van 24, 26 en 30 juni 2020 (zie 1.9. tot en met 1.11.) zijn overeengekomen om de beslistermijn verder te verlengen.

15. De rechtbank overweegt dat, ook als partijen overeenkomen om de beslistermijn te verlengen, verweerder een verdaging van de beslistermijn schriftelijk dient mee te delen aan eiseres.7 Een dergelijk verdagingsbesluit treedt niet in werking voordat het aan eiseres is toegezonden of uitgereikt.8

16. Bij de inwerkingtreding van de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst op 1 november 20159 is bepaald dat in het verkeer tussen belastingplichtigen en de inspecteur een bericht in beginsel uitsluitend elektronisch wordt verzonden. Bij ministeriële regeling zijn berichten aangewezen waarvoor het berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg.10 Daarbij zijn onder meer alle berichten in verband met bezwaar, beslissingen op bezwaar betreffende alle aanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen vooralsnog uitgezonderd van het verplichte elektronisch berichtenverkeer.11 Dit heeft tot gevolg dat de verzending van dergelijke berichten in elk geval per post moet plaatsvinden.12 Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat een verdagingsbesluit inzake het doen van uitspraak op bezwaar ook per post verzonden dient te worden.

17. Niet in geschil is dat verweerder geen verdagingsbesluit per post heeft verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de beslistermijn reeds om die reden niet rechtsgeldig verlengd. Gelet hierop is niet van belang of partijen al dan niet overeenstemming hadden bereikt over verlenging van de beslistermijn.

18. Verweerder heeft op 23 oktober 2020 uitspraak gedaan op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2017. Dit betekent dat verweerder (afgerond) drie maanden na ontvangst van de ingebrekestelling op 23 juli 2020 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Gelet hierop is verweerder de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen. Het beroep 20/3447 is op dit punt gegrond.

19. Eiseres heeft tevens verzocht om de wettelijke rente over de dwangsom toe te kennen over de periode van verschuldigd worden van de dwangsom tot aan de uitbetaling daarvan.. In dit geval is 17 september 2020 de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is en 30 september de laatste dag waarop verweerder de dwangsom bij beschikking vast had moeten stellen. Indien verweerder de dwangsom uiterlijk op 30 september 2020 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 1.442 uiterlijk 6 weken daarna13, op 11 november 2020, hebben moeten betalen. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf 11 november 2020 tot de dag van betaling.14

Conclusie 20. De beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2017, IB/PVV 2018 en IB/PVV 2019 zijn ongegrond. Het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres betreffende de aanslag IB/PVV 2017 is gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een dwangsom van € 1.442 en tot vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag.

21. Omdat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar in de zaak 20/3447 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar in die zaak betaalde griffierecht vergoedt.

22. Eiseres heeft niet verzocht om een proceskostenvergoeding.

Beslissing

In de zaken LEE 20/3440 en 20/3445:

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

In de zaak LEE 20/3447:

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een dwangsom van € 1.442, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 11 november 2020 tot aan de dag van de betaling;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. P.P.D. Mathey-Bal en mr. R.R. van der Heide , leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, op 5 november 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel