Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:555, AWB LEE- 19 _ 4129
Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:555, AWB LEE- 19 _ 4129
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 18 februari 2021
- Datum publicatie
- 23 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:555
- Zaaknummer
- AWB LEE- 19 _ 4129
Inhoudsindicatie
Eiser heeft op 1 januari 2017 een geldleningsovereenkomst gesloten. Daarbij heeft hij een bedrag van € 100.000 uitgeleend. Dit bedrag heeft hij op 2 januari 2017 overgemaakt. Kort nadien is gebleken dat sprake was van frauduleuze opzet en dat het bedrag niet zou worden terugbetaald. Eiser vindt het onverteerbaar en onredelijk dat hij wordt opgelicht voor € 100.000 en hij daarnaast nog belast wordt voor € 1.200 terwijl er geen rendement is. Volgens eiser is er sprake van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP EVRM. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van middelen om het algemeen belang te dienen. Als gevolg van de peildatumsystematiek worden grote stijgingen en dalingen in de rendementsgrondslag van de belastingplichtige voor de bepaling van de grondslag van de forfaitaire heffing niet gedempt. De rechtbank oordeelt dat de wetgever met het systeem van heffing waarbij 1 januari van een kalenderjaar als peildatum geldt de beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Vaststaat dat het bedrag van € 100.000 op 1 januari 2017 op de bankrekening van eiser stond en daarmee tot zijn bezittingen behoorde. De rechtbank oordeelt daarom dat deze € 100.000 tot de rendementsgrondslag moet worden gerekend. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiser heeft een inkomen uit werk en woning van € 48.130. Daarnaast heeft eiser nog andere vermogensbestanddelen in box 3 met een totale waarde van € 166.928 (exclusief de € 100.000 die ter discussie staat). De situatie van eiser is dan ook niet vergelijkbaar met die van het SNS-aandelenarrest.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4129
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde Belastingdienst] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 10 januari 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.930.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021 via een beeldverbinding. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd met [naam echtgenote] .
Eiser heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend. In de aangifte heeft eiser, voor zover van belang, het volgende aangegeven:
- Pensioen, lijfrente of andere uitkering € 48.130
- -
-
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 149.248
- -
-
Aandelen en obligaties e.d. € 17.680
- -
-
(Rechten op) onroerende zaken (in Nederland) € 100.000
De grondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser en zijn echtgenote bedroeg € 266.928. Het aandeel van eiser in de grondslag voor sparen en beleggen is volgens de aangifte € 91.928.
Eiser heeft een geldleningsovereenkomst gedateerd 1 januari 2017 gesloten met [X BV en/of Y] . Uit hoofde van deze overeenkomst heeft eiser op 1 januari 2017 een bedrag van € 100.000 uitgeleend aan [X BV en/of Y] . Eiser heeft dit bedrag op 2 januari 2017 overgemaakt. De overeenkomst vermeldt dat de lening op 7 februari 2017 zal worden afgelost inclusief een vaste vergoeding van € 10.000.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of toepassing van de vermogensrendementsheffing over het op 2 januari 2017 uitgeleende bedrag van € 100.000 leidt tot een individuele en buitensporige last welke in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser stelt dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Eiser voert daartoe samengevat het volgende aan:
- -
-
Het bedrag van € 100.000 is op 2 januari 2017 overgemaakt aan [X BV en/of Y] ;
- -
-
Kort nadien is gebleken dat sprake was van frauduleuze opzet en dat het bedrag niet zou worden terugbetaald;
- -
-
Het is onverteerbaar en onredelijk dat als eiser wordt opgelicht voor € 100.000 hij daarnaast nog belast wordt voor € 1.200 terwijl er geen rendement is;
- -
-
De situatie van eiser is vergelijkbaar met die in het SNS-aandelen arrest van de Hoge Raad.1
4. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Verweerder voert daartoe samengevat het volgende aan:
- De peildatum voor de rendementsgrondslag is in dit geval 1 januari 2017. Op 1 januari 2017 om 0.00 uur had eiser de beschikking over het gehele bank- en spaartegoed;
- Van een individuele en buitensporige last is alleen sprake als eiser aantoont dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen in zijn belangen en daarbij moet volgens jurisprudentie van de Hoge Raad gekeken worden naar de gevolgen van de heffing in box 3 in samenhang met de gehele financiële situatie van eiser;
- De heffing over box 3 is ten opzichte van de totale inkomens- en vermogenspositie van eiser (eiser en zijn echtgenote hebben een inkomen van respectievelijk € 48.130 en € 37.894 en een gezamenlijk vermogen van € 266.928) niet van een dergelijke omvang dat gesproken kan worden van een individuele en buitensporige last;
- De situatie van eiser is niet vergelijkbaar met die in het SNS-aandelen arrest van de Hoge Raad. In die situatie was sprake van onteigening en het inkomen van de belanghebbende zou als gevolg van de heffing onder de armoedegrens komen.
5. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever ter zake van fiscale regelgeving een ruime beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van de middelen om het algemeen belang te dienen.2 Als gevolg van de peildatumsystematiek worden grote stijgingen en dalingen in de rendementsgrondslag van de belastingplichtige voor de bepaling van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing niet gedempt. Dit kan voor belastingplichtigen zowel voordelig als nadelig uitpakken. Voordelig als het gaat om een (kort) na de peildatum optredende verhoging van de rendementsgrondslag en nadelig indien (kort) na de peildatum de rendementsgrondslag afneemt. De rechtbank oordeelt dat de wetgever met het systeem van rendementsheffing waarbij 1 januari van een kalenderjaar als peildatum geldt de hem toekomende beoordelingsmarge niet heeft overschreden.3
6. De rechtbank overweegt dat de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend op basis van de rendementsgrondslag en met aftrek van het heffingsvrij vermogen.4 De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.5 De rendementsgrondslag wordt vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar, dus op 1 januari.6 Vaststaat dat het bedrag van € 100.000 op 1 januari 2017 op de bankrekening van eiser stond en daarmee tot zijn bezittingen behoorde. De rechtbank oordeelt daarom dat deze € 100.000 tot de rendementsgrondslag moet worden gerekend.
7. Ten aanzien van de stelling van eiser dat er sprake is van een individuele en buitensporige last overweegt de rechtbank het volgende.
8. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.7 Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken dat de last (de belastingheffing over het vermogen) voor hem zich sterker laat voelen dan in het algemeen en daarnaast dat deze individuele last voor hem een buitensporige last is.8
9. Ten aanzien van de individuele en buitensporige last heeft eiser aangevoerd dat, terwijl hij bestolen is voor € 100.000 en hij bovendien geen rendement heeft gehad over dit bedrag, hij toch € 1.200 heffing moet betalen. Eiser heeft daarbij de vergelijking gemaakt tussen zijn situatie en de situatie in het SNS-aandelen arrest. Eiser verwijst in het bijzonder ook naar de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Niessen bij dit arrest waarin wordt opgemerkt dat belasting heffen op basis van een verondersteld rendement van 4% terwijl in werkelijkheid verlies wordt geleden, niet als redelijk kan worden aangemerkt.9
10. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiser heeft een inkomen uit werk en woning van € 48.130. Daarnaast heeft eiser nog andere vermogensbestanddelen in box 3 met een totale waarde van € 166.928 (exclusief de € 100.000 die ter discussie staat). De situatie zoals in het SNS-aandelen arrest is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met die van eiser, nu in het SNS-aandelen arrest sprake was van onteigening van vermogensbestanddelen en de belanghebbende in die zaak met zijn inkomen onder de armoedegrens zou komen als hij over de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen toch belasting zou moeten betalen. In het geval van eiser is niet aannemelijk gemaakt dat betaling van de belasting over deze € 100.000, gelet op zijn inkomens- en vermogenspositie, voor eiser tot een buitensporige last leidt. De conclusie van de A-G waar eiser naar verwijst, geeft geen aanleiding om anders te oordelen.
11. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de conclusie van A-G Niessen heeft bedoeld te stellen dat de rechter en/of verweerder een ruime vrijheid hebben om het bedrag van € 100.000 buiten de heffingsgrondslag te houden, berust deze stelling op een onjuiste lezing van genoemde conclusie. Bovendien vindt deze opvatting van eiser geen steun in het recht.
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier, op 18 februari 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen